Sociologie, Feodalisme, Islam

(1) The power of social constraint is not to be deied,l in traditional Muslim society any more than in other societies of the same type, or in ideological movements. This is not a feature special to the East, as Gautier supposes, or to Islam, as Austry supposes. The Muslim world has in its time been pluralistic and liberal. 'Latin' France has known centuries when attendance at mass on Sundays was obligatory, and it was dangerous to stay away. The the moment when the constraints of traditional society were weakening in the Muslim world, they were succeeded by the exigencies of an ideological movement on the offensive. Nationalism, expressing general aspirations to which the lukewarm and sceptical themselves had to preted to give full support, naturally adopted among its symbols the rites of the native religion, despised and combated by the alien rulers. So the support given by a whole people s beyound the comprehension of a 'Latin'? What Frenschman would have dared, between 1914 and 1918? And, among the 'Latin' masses of the pieds-noirs of Algeria, who dared to stay away from the great collective demonstrations that expressed the fears and hatreds of a community threatened in those privileges that seemed to it to constitute its very raison d'etre? … The Qur'an's exhortations to fraternity, to co-operation among Muslims, are the normal expressions of an ideological movement in its early stages, the cohesion of its adherents being a necessary condition for the movement's sucess. The later exhortations of the Sunnah and of the religious writings of the Middle Ages age to be explained above all, I think, by the efforts of the ideologists to make the privileged sections of Muslim society realize the need to show at leat some little solidarity in action with the frustrated who belonged to the same movements."

Economische wetgeving, Romeinen

(1) Maxime Rodinson, “Islam and Capitalism”, Saqi 2007; “… where Roman law is concerned, that classical domain of absolute ownership, the famous definition in the Digest, ‘dominium est jus utendi, fruendi, abutendi re sua quatenus juris ratio patitur‘, has to be taken with some reservations, which are indeed already indicated in the second part of the definition, which is not usually quoted. ‘property is the right to use, to enjoy, to dispose fully of [and not exatly to ‘mussure’] whatever belongs to one in so far as this is in conformitiy with the system of law.’ Restrictions on this right existed from the time of the Law of the Twelve Tables, to safeguard the interests of the neighbours. Other limitations were added to safeguard the interests of society, and for reasons of equity, humanity or clarity. Many obligations were attached to the ownership of real estate. During the decadence of the roman Empire, the owners of agricultural domains were threatened with forfeiture of thier property if they neglected to cultivate it, and a man was allowd to exploit a mine that he had discoverd, regardless of wheter the owner of the land gave his consent, and with only one-tenth of the product due to be aid to this owner. Expropriations ‘for the public good’ were numerous. A theory of the misuse of property rigths was worked out, and, where slaves were concerned, their masters found themselves subjected, from the first century onward, to serious restrictions on their rights of ownership, which were imposed in the interests of humanity.”

(2) N.A. Machkin, “Römische Geschichte”, Volk und Wissen 1953; “Één van de belangrijkste verschijningen in de geschiedenis van het civiele rechten was het opkomen van een nieuwe vorm van eigendom, die bonitarische of praetorische eigendom genoemd word. Het oude, quiritische eigendom kon slechts door bepaalde formele acta [vooral door de mancipatio] ontstaan. Werd een willekeurige zaak door andere, in het civiele recht niet voorzien gebeuren overgaan, kon zij niet als eigendom gezien worden. De praetoren breidden de processen van verwerving van quiritisch eigendom niet uit, begonnen echter in een reeks van gevallen de bezitter evenzo als de eigenaar te beschermen, en daarmee was een nieuwe vorm van eigendom ontstaan. Het opkomen van bonitarisch eigendom hing met de veranderingen in het burgerlijke maatschappelijke verkeer samen. Er waren gevallen, in welke het res mancipi niet op de schaal van de emancipatio, doch door middel van eenvoudige koop en verkoop overdragen werd: over het ontstaan van bonitarisch eigendom droeg ook de slavenhandel bij. De slaven werden in grote scharen gekocht, zo dat het moeilijk was aan ieder de acte van emancipatie te voltrekken. Wanneer niet later de verkoper of de een of ander de teruggave van zijn  vroegere slaaf eiste met de rechtvaardiging dat het er geen mancipi was gebeurd – hield het de praetor voor zijn plicht om de koper te beschermen. Later gebeurde dit ook bij andere handelsartikelen, en het bonitarische eigendom werd op enige andere vormen van de overgang van voorwerpen van de ene hand naar de andere hand uitgebreid. / Ter zelfder tijd komt de leer van de verschillende vormen van verwerving van eigendom op [b.v. de occupation, c.q. de bezit nemen van een zaak, die niemand toebehoort; het verwerf van de ‘vruchten van een zaak’ enz.]. In de vroege tijd van de Romeinse maatschappelijke ontwikkeling is ‘het eigendom’ naar de woorden van marx … quiritorium, Romeins, private grondeigendom is iemand slechts als Romein, maar als Romein is hij private grondeigenaar’. Deze toestand blijft ook in het volgende tijdperk behouden, maar met de toenemende ontwikkeling van de economische verhoudingen word het eigendomsbegrip gecompliceerder. ‘De Romeinen’, zegt Marx, ‘hebben eigenlijk pas het recht van privaat eigendom, het abstracte recht, het private recht, het recht van de abstracte persoon gevormd. het Romeinse private recht is het private recht in zijn klassieke vorming … / Het recht van privaat eigendom is het ius utendi et abutendi, het recht van de willekeur over een zaak. het hoofdbelang van de Romein bestaat daarin, de verhoudingen te ontwikkelen en te bestemmen, welke zich als abstracte verhouding de private eigenaar aanbieden. De eigenlijke reden van het private eigendom, het bezit, is een faktum, een onverklaarbaar faktum, geen recht. Pas door juridische bestemmingen, die de sociëteit het feitelijke bezit geeft, behoud het de kwaliteit van rechtelijk bezit, het private eigendom’.”

Economie, Islam, Feodalisme

(1) Maxime Rodinson, "Islam and Capitalism", Saqi 2007; "… there is nothing to indicate in a compelling way that the Muslim religion prevented the Muslim world from developing along the road to modern capitalism, any more than there is anything to indicate that Christianity directed the Western European world along that road. Islam did not prescribe to or impose upon the people, the civilization, the states that adopted its teaching any specific economic road. The economic structure of the medieval Muslim world was broadly comparable to that of Europe in the same period, as also, no doubt, to that of China, Japan, and India before the impact of Europe upom them."

Religie, Islam, Feodalisme

(1) Maxim Rodinson, “Islam and Capitalism”, Saqi books 2007; “The Gospels assume the reality of demons and their activities Jesus alludes to those who are able to ‘cast our devils’. The Acts of the Apostles speak of two practising magicians, Simon in Samaria and Elymas Bar-Jesus who exercised his talents in Cyprus, ‘with the deputy of the country, Sergius Paulus’. They in no way dismiss the powers of these men as fictitious any more than does the 2nd Epistle to Timothy. wich denounces the evildoings of enchanters who ‘creep into houses’ to cast spells upon women. This is why The Revelation of St John the Divine threatens eternal punishment to sorcerers at the end of time. The underlying idea is, clearly, thaty magical powers really exist, but are subordinate, like the powers of any technician [which they closely resemble], to God’s permission. Moreover, they are usually maleficent. The magician, conscious of the limited nature of his powers, could have said, reversing Ambroise Paré’s phrase but keeping the same implication: ‘I bewitched him, but God slew him.’ / The ideology of the qur’an is thus seen to accord a greater role to reasoning and rationalisty than is found in the ideologies that are reflected in the Old and New testaments; to invoke the idea of predestination more or less the same degeee as we find in those scriptures, while clearly exorting men to be actieve in their individual and social lives; and, finally, to subordinate the technique of magic to the divne will exactly as in the two other books of revealed truth, thereby safeguarding men’s ability to frustrate this technique, however cleverly it may have been employed.”

——————-

(2) Div., “Histoire des Idéologies – Les mondes divins jusqu’au VIIIe siécle de notre ere”, Hachette 1978 – Mohammed-Allal Sinaceur, “L’Idéologie de l’Islam; “De koran geeft geen toegang tot god, gaat niet over kennis. Praat niet over een theologie, maar een theonomie. Een bron van voorschriften voor het leven, een bron voor de trots van de ziel. Een tekst die een code is, maar ‘afdaalt’ in progressieve zin: ‘Wij hebben fragmenten om te preken voor mensen, in incontinente zin, en wij hebben dat in een geloof dat voortdurend neerdaalt. ‘Wij praten over de tekst zelf, in de zin van voortduring in de onthulling, de noodzaak om die bovennatuurlijke voorschriften te tonen, in decennia van actie van prediking, ten einde de islam tot zijn noodlot naar zijn lot te voeren, haar vocatie is het een voortdurende weg te zijn naar het primordiale en het niet onderzoekbare in de geschiedenis. Het zijn, is bedoeld tijdelijk te zijn, een rijkdom, een supranationale code met universele roeping. / Het hiernamaals, nu, de indicateur van het meer externe, bedoeld om te vragen naar het objectieve, van de gevestigde kaders en systemen, waar men altijd op vertrouwd, om te zoeken naar zijn ware objectieve innerlijke, de eenheid van schisma’s in een veelkleurige wereld, die zich uitstrekt van Afrika tot aan Maleisië, moeten wij de koran beschouwen as een weg die een onverbrekelijk lijn vormt naar de onthulling. De weg die men vindt is druk door de vertegenwoordigingen die opgewekt worden door de iconoclastische schilders, die, door de islam, verzekerd kunnen zijn van hen waarde en hen superioriteit: of door de verschillende vrienden die, in de islam, die men lijkt te vinden in het zijn op ieder plek waar men zich bevind; of, aan de zijde van de muzelman, door de bronnen van de moderne apologie, of de industriële aanval en de uitbreiding van de emancipatie van de vrouwen, de vormen van werk, de toestand van de wereld en de zijn van het zijn van klassen en rassen, en de tegenstellingen van de verschillende nationaliteiten, of dat de islamitische visie zich onderscheid van het leven van de massa.

(3) Passim: Alle zekerheden, ontwikkelen zich in de retoriek van de neutraliteit kunnen het feit niet maskeren dat ieder paral een kans geeft om te veranderen, men kan geen ware kennis hebben van alle aspecten van de islam, als men niet probeert weg te komen uit een onvermijdelijke schaduw, van waaruit de verlichting naar de helderheid ontoegankelijk is. Dat is waarom wij onszelf beschouwen niet als, niet door de expansie en evolutie van een ‘ideologie’, niet door deze lijnen, die niet kunnen bestaan zonder interpretatie en zonder scheidsrechter, maar het systeem van primitieve ideeën dat, door de koran, eerst een Arabische tekst in het proza van deze belangrijkheid, en dit word nu een feitelijk evenement, wat de creatie toestaat van een gemeenschap, van een natie die geeft en fixeert en leid bij de reis door verschillende landschapen en nieuwe gevaren. En de mogelijkheid om de drager te zijn van een universele boodschap.”

Fantasy, Onsterfelijkheid

(1) Norman Mailer, "Ancient Evenings", Warner 1983; "… my mother's mind trembled as these confessions poured from her mind. I learned – and all at once! – that my great-grandfather had the power to escape his deat in a way no ohter may have even bone. For he had been able , during an embrace, to rede his heart right over the last ridge and breathe his last thought as he passed into the womb of the women and thereby could begin a new life, a true memory of himself; his body died, but not the memory of his life. Soon, he would show fabulous owers in child hood. So I understood why my mother could no longer keep such knowledge from me. I, too, showed such powers!"

Geschiedenis, Tijdperk burgerlijke revoluties, Frankrijk

(1) Div., “Marxistische blätter” 1-1989 – Petra Schmucker / Ralf Vogel, “1789”; “De revolutie van 1789 vertoont een eigen reeks van bijzonderheden. Zij vormt samen met de industriële revolutie in de Engeland de basis voor de met de eeuwwisseling inzettende dubbele revolutie welke de uiteindelijke doorbraak van de burgerlijke maatschappij ten gevolge heeft. Zij was de enige revolutie die de ‘zuivere’ heerschappij van het burgerdom etableerde. Beslissende fator was daarbij het ‘revolutionaire blok’, dat bij de tijdelijke overeenstemming van de burgerlijke klassen en -belangen met het totaalbelang van de natie de verschillende politieke en sociale krachten tot een ‘belangensamensmelting’ tegen het ancien regimie samenging. Kossok spitst dat toe tot de these, dat de burgerlijke belangen zich slechts in die mate als historische productief bewezen hebben, zoals ze zich met de fundamentele belangen van de mensheid dekten. / De revolutie van 1789 betekent daarom meer als een revolutie der bourgeoisie of voor de bourgeoisie. De stedelijke zowel als de boerenvolksbeweging speelden met eigen organisatorisch gewicht en programma’s aanspraak op een zelfstandige en betekenisvolle rol in de revolutie. / Het Jacobinisme kan als greep naar een toekomstige maatschappij – op het nog-niet-zijn – gezien worden, dat geen uitglijden van de revolutie voorstelt, doch de zekering van het historisch realiseerbare. De politiek bepalende Jacobijnen zetten zich daarmee in tegenspraak met de sociale hegemoon, de bourgeoisie, en faalden tegenover de objectieve constellatie der klassenkrachten. / Naast de Europese en globale uitwerkingen ligt de betekenis der Franse revolutie uiteindelijk ook daarin, dat zij alle sferen van de maatschappij bereikte. Noch institutionele en juridische sturcturen, kunst en cultuur, noch politieke en filosofiscje ideeën bleven onveranderd.”

——————-

() Lucien Goldmann, “Le dieu caché – Étude sur va vision tragique dans les Pensées de Pascal et dans la theatre de Racine”, Gallimard 1959; “Dit zijn de feiten die wij kunnen opsommen – verstrooidheid en verwarring – wij bereiden ons nooit voor op dezelfde manier. Laten we dit in een snel tempo doorlopen: 1: Er is een proces van de vorming van een aantal commissarissen, deze voeren talrijke prerogatieven en toewijzingen van officieren naar zich toe. Dit proces trekt aan in het eerste deel van de 17e eeuw en vooral aan het hof, in de jaren 1620-1650 op een bijzonder verhoogt niveau. / De jaren 1635-1640 constitueren een meer intense crisis in de relaties tussen de centrale macht en de hoven van de soevereinen, en dus ook de conflicten tussen de monarchie en het parlement van Parijs, dat gebeurt door de definitieve generalisatie van de intendanten aan de basis, de prijs van de aanstelling van officieren komt in een hause. / 3. De ontevredenheid van de officieren produceert een kleine groep – die appelleert aan de elite of de avant-garde – dat levert twee verschillede reacties op, te weten, voor een deel, een gedrag van actieve oppositie dat zich uitdrukt in figuren als Barillon en Broussel en, voor het andere deel, de Jansenistische beweging. / 4. De grote massa van officieren blijft afhankelijk in een soort van vage ontevredenheid, die zich versterkt met het voorkomen van aanvallen op de de ‘meester van verzoeken’ of meer direct aan het corps van commissarissen, deze zijn goed met elkaar verbonden, en vormen een kleine fractie onder elkaar.

 

() Passim: 5. Verder vinden wij het volgende: a) De verschillende milieus van de zwaardadel hebben een beslissende rol gespeeld in de geschiedenis van de Jansenistische beweging. / b) Het is de activistische beweging die contact heeft gelegd met de leider va de oppositiebeweging [Barillon, Broussel]. / c) het is de jansenistische beweging die een actieve rol heeft gespeeld door het toepassen van een positief gedrag bij de amorfe massa van parlementariërs, en wij kunnen in gelijke mate vaststellen dat belangrijke figuren zich nu en dan positief opstellen ten gunste van de jansenisten, en in de toekomst zullen zij dat nog meer doen. / 6. Talloze belangrijke leden van de jansenistische groep, hebben echte biografie, zij zijn in botsing gekomen – na hen overgang – met leden van hen familie. Ze hebben aanzienlijke moeilijkheden met het maken van een ‘eerlijke carrière’ in de bureaucratie van de centrale macht. / Dat zijn de feiten die we talloze malen hebben gezien, en we zijn er zeker van dat ze voldoende representatief zijn om definitief een theorie te ontwerpen betreffende de economische en sociale infrastructuur van het jansenisme in de XIIe eeuw. Zij zijn voldoende bespreken en gesuggereerd om een werktheorie op te stellen – die bevestigd en ondersteund zal worden door lange en minutieuze onderzoeken. / Dat is waarom we, in het geval van het  hypothetisch karakter van onze analyse wij onderstrepen, dat zijn invoeging in het ensemble van het hedendaagse werk ons nuttig en noodzakelijk lijkt.”

——————————-

(2) Lucien Goldmann, “Le dieu caché – Étude sur va vision tragique dans les Pensées de Pascal et dans la theatre de Racine”, Gallimard 1959; “In het geval van Pascal lijkt het erop dat wij wellicht het volgende onderscheid kunnen maken: a) de periode tot aan 23 november 1654 is volgens Pascal geheel ondergeschikt aan de rede door de openbaring, de natuur door het bovennatuurlijke, het zoeken naar de totaliteit in zijn geheel en heel de wetenschappelijke waarheid en de menselijke glorie n het domein van de natuur en de rede. / b) De periode gelegen tussen 23 november 1654 en het midden van maart 1657, gedurende welke het onderzoek van de totaliteit is verplaatst tegenover de kerk en tegenover de openbaring – door welke Pascal hoop de leken- en christelijke maatschappij te benaderen, die gecorrumpeerd zijn door de evolutie van de laatste eeuwen; zijn strijd in de Provinciales laat deze hoop zien; / c) De periode die doorgat tot een moeilijke te bepalen datum, maar in zijn geheel na maart 1657, gedurende welke Pascal niets essentieels meer ziet op de wereld, dan de militante keer, en zijn bestaan in zijn totaliteit beproeft, door een externe onderwerping aan de politieke en kerkelijke autoriteiten, en een leven en wetenschappelijke activiteit in de wereld, om te zelfde tijd radicaal het hele compromis af te wijzen met de machten, door de paradox, de tragedie, het appel aan god. (Vooruitgang en leven vinden hen weg, hoe dan, ook, hoe lang het ook duurt)

(3) Passim: Deze verdeling zegt ons dat wij groot belang moeten hechten aan de bekering van 1646, de enige authentieke na M. Mauriac. / Er is geen effectieve verandering in de levensvisie van Pascal. Wij kunnen er op aan dat hij na 1646 de zelfde doctrinale posities handhaaft, [mogelijk voor het oog en de rede die zich verbinden met de natuur, de erkenning van de positie van de alleenheerschappij van de openbaring en het bovennatuurlijke], en ook de zelfde indeling [een gewijd leven en op de eerste plaats wetenschap en actieve praktijk]. Zelf teruggekeerd naar de Jansenistische visie die zelf bestaat uit een absolute dorst naar transcendentie die ons voorbereid op een weg om hogere kennis te vinden, dat is nu de basis voor de eerste zoektochten. En als we direct praten over de mens in de openbaring, die zichzelf aan god heeft gegeven, door het herkennen van bovennatuurlijke waarheden, absolute waarheid, en zichzelf heeft gegeven in zijn zintuigen en in zin rede, de middelen om te begrijpen en te domineren. Oprechtheid en glorie zijn de domeinen van de natuur en de twee geestelijke waarden die de mens kan toepassen, en aan de onderzoeken waaraan Pascal zich heft gewijd. Verreweg het grootste deel van zijn krachten wijdde hij aan het herkennen van de openbaring tot in 1654.”

——————–

(4) Barrington Moore, “Soziale Urspunge von Diktatur Mund Demokratie – ” Suhrkamp 1969; “Reeds na een korte blik op de handel en industrie en op het leven in de steden op het hoogtepunt van de absolute monarchie in het Frankrijk van de zeventiende eeuw moet men zich vragen, waar dan de kracht vandaan kon komen, om in de achttiende eeuw een burgerlijke en kapitalistische revolutie te verwekken, en of niet de waarneemt, die de Franse revolutie juist als een burgerlijke en kapitalistische zien, aan een doctrinair drogbeeld ten offer zijn gevallen; dat is echter een punt dat wij later moeten onderzoeken. De Franse burger was onder de monarchie van de zeventiende eeuw niet – zoals de Engelse burgerlijke, daar destijds reeds deze rol overgenomen had – de voorhoede van de modernisering, die het platteland met zich meedroeg, tot de nog onzichtbare wereld van het industriële kapitalisme. Veeleer was het zeer sterk van de gunst van de koning en van zijn voorschriften afhankelijk en op de productie van wapens en luxe artikelen voor een eng begrensde klantenkring uitgericht. Afgezien van de veel hogere graad van controle en het hogere niveau van de techniek, vooral in de oorlogsgunsten, lijkt de situatie bijna meer op het latere Tokugawa-Japan of zelfs het India van de akbars als het Engeland van de zelfde tijd. Ook politiek was het stedelijke leven onder verregaande Koninklijke controle en voorschiften, die sinds het herstel van de rust en orde onder Hendrik IV steeds weer versterkt waren geworden, Tijdens de fronde was er weliswaar een kort wederopleven van de gemeentelijke zelfstandigheid in Bordeaux, Marseille, Lyon en Parijs, maar vatte Lodewijk XIV het besluit geen oppositie van de kant van zijn bonnes villes meer te dulden. Onder zijn regering ontwikkelde zich het toezicht en de reglementering door het koninkrijk in de oudere delen van Frankrijk al snel. Door de steden had de koning de provincies inde hand, wanneer ook de verhoudingen plaatselijk zeer verschillend waren; zo stond de koning in sommige gevallen toe, dat verder gemeentelijke verkiezingen afgehouden worden benoemde echter de burgemeester direct of middelbaar zelf. //

(5) Passim: Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat onder Lodewijk XIV de impuls, tot schepping van de fundamenten van een moderne maatschappij, c.q. van een eenheidsmatige staat en zelfs enige van de gewoontes van de precisie en de gehoorzaamheid, meer als van de bureaucratie als van de burgerij uitgingen. Dat was echter niet echt de weloverwogen bedoeling van de koning. Haar werkelijke functie in het Franse gemeenschapswezen van die tijd bestond in het oprecht houden van de orde, het overwaken van de economie en daarin, uit de Franse maatschappij zo veel mogelijk te persen, om de Koninklijke politiek van het oorlogvoeren en het ontplooien van praal, oprecht te kunnen houden Daarbij was het oorlogsvoeren veel belangrijker als de ontplooiing van pronk, wanneer het ook onmogelijk is, dat precies te meten. Dat de Koninklijke bureaucratie ten tijd en Lodewijk XIV bij de doorvoering van deze taken veel minder effectief was als het beheersapparaat van een staat in de twintigste eeuw, is logisch. / Het Franse koninklijke beheer stond tegenover de zelfde moeilijkheden, die ook andere agrarische bureaucratieën plaagden, zoals bijvoorbeeld het tsaristische Rusland, India onder de Moguls en het keizerlijke China. In de pre-industriële maatschappij was het praktisch onmogelijk, om een voldoende groot economisch overschot te scheppen en binnen te halen, om de toebehorenden van de bureaucratie lonen te betalen die hen werkelijke aanhankelijkheid aan de croon zouden kunnen warborgen. Ander methoden van betaling zijn natuurlijk mogelijk, zoals bv. het verlenen van inkomsten uit bepaalde grondbezitringen of de Chinese methode, door de toelating van de corruptie voor de vereffening tussen de aan het ambt en haar waardigheid aangemeten inkomsten en dat, wat de monarch aan lonen kon betalen, te zorgen.

(6) Passim: Dergelijke indirecte beloningen brengen echter het risico met zich mee, dat de centrale controle afneemt en een uitbuiting vereist word, die algemene ontevredenheid zou kunnen losmaken. De Franse monarchie poogde het probleem daardoor op te lossen, dat zij de ambten in de bureaucratie verkocht. Deze praktijk werd weliswaar niet slechts in Frankrijk beoefend, maar de omvang in welke de Franse koningen zich van haar bedienden en in welke zij niet slechts de gehele koninklijke bureaucratie voorging, doch ook het karakter van de hele franse maatschappij beïnvloedde, onderscheidde Frankrijk op belangrijke wijze van andere landen. De Frase maatschappij van de zeventiende en achttiende eeuw laat een interessante combinatie zien van tegenstrijdige treken, die door de geleerden soms als typisch Westelijk en typisch Oostelijk aangezien werden: feodalisme, burgerij en bureaucratie. De verkoop van ambten is een belangrijk voorbeeld van deze combinatie van commerciële en precommerciële instellingen en was tegelijkertijd de poging, om een evenwicht te scheppen. / Gedurende lange tijd was de verkoop van ambten politiek doorgaans redelijk. Voor zover zij de burgerij toegang tot de koninklijke bureaucratie verschafte, schiep zij bondgenoten binnen deze klasse. Waarschijnlijk was het bij de in Frankrijk heersende voorwaarden een onomgankelijk maatregel, om de macht van de koning te versterken, de oude adel opzij te schuiven en de barrières van het feodalisme te overwinnen, en zo de fundamenten van een moderne staat te scheppen En vanuit het standpunt van de koning was het zowel een belangrijke bon van inkomsten als ook een goedkope methode van beheer, hoewel dit beide voor de Franse maatschappij niet voordelig was. /

(7) Passim: Tegelijkertijd onthulde de verkoop van ambten echter ook nadelen, die in de loop van de tijd steeds meer in het gewicht vielen. De verkoop van een ambt betekende uiteindelijk, dat de politiek tot een soort van privaat eigendom werd, die zich van vader op zoon vererfde. Daarmee ontstond het gevaar, dat de koning de controle over zin onderdanen verloor. De beruchtte Paulette van 1604 in de regeringstijd van Hendrik IV garandeerde an de bezitters van ambten tegen betaling van een belasting, volledige eigendomsrechten en bezegelde daarmee de overgang van bureaucratisch ambt tot eigendom. Om deze situatie aan te kunnen, schiepen de koningen op typische wijze een nieuwe klasse van beambten, die de bezigheid van de anderen zouden moeten overwaken. Maar ook deze ambten vervielen in de loop van de tijd indirect aan de koopbaarheid. / Vooreerst was de door de koop van een ambt verworven adellijke stand op de persoon van de koper beperkt. Dan werd hij erfelijk. Onder Lodewijk XIV was vooreerst de regel, dat drie generaties het zelfde ambt moeten hebben bekleed, voor de adel erfelijk werd. Dar de hoge ambten sowieso meestal in de zelfde familie bleven, was deze verandering eerder van symbolische aard. Het streven naar eigendom werd door de koninklijke bureaucratie in aanzienlijke omvang bevredigd, terwijl ieder streven naar politieke onafhankelijkheid door de transformatie van de burger in een aristocraat onderdrukt werd. Later zou dit aspect de vaardigheid van de monarchie, om zichzelf en de Franse maatschappij aan de altijd dringendere problemen aan te passen ernstig beperken. / op de hoogste van het absolutisme waren de tegenstellingen en paradoxen van het systeem reeds zichtbaar. Zonder het teruggrijpen op de verkoop van ambten, ‘het nooit falende manna’, had Lodewijk XIV waarschijnlijke de Staten-Generaal moeten laten benaderen, om de toestemming van de natie tot het binnenhalen van e benodigde gelen te verkrijgen. In zoverre was de verkoop van ambten de basis van de onafhankelijkheid van de koning van de aristocratie en iedere effectieve controle door hen parlement. Het was de hoesteen van het absolute koningschap. /

(8) Passim: Tegelijkertijd ondergroef deze praktijk echter ook de onafhankelijkheid van de koning. Zij was de wortel van de paradoxe situatie, dat de machtigste monarch van Europa, ten welke geen interne verzet mogelijk, ja om slechts worstelaar zou zijn na het oordeel van de historici zo weinig gehoorzaamheid vond, dat hij gewonnen was, om de ongehoorzaamheid als iets volledig normaals te zien. In de aanvangsstadia van de groei van de monarchie had de verkoop van ambten mede ertoe bijgedragen, dat de burgerij de monarch bij zijn optreden tegen de feodale heren ondersteunde; maar het voortdurende gebruik van deze praktijk liet steeds duidelijker zien, dat zij anderzijds ook aan de burgerij feodale trekken verkocht. In het jaar 1665 fundeerde Colbert zijn voorstel, om de verkoop van ambten af te schaffen, met het argument, dat door de verkoop van ambten geboden geld zou op deze manier in de werkelijke handel terugvloeien, wat voor de staat van nut geweest zou zijn. Hij schatte in, dat de som van deze gelden in ongeveer de waarde van het totale grondbezit in het koninkrijk gelijk zou komen. Zonder twijfel was de bewering va n Colbert overdreven. Maar evenzo is zijn these doeltreffend, dat het bestaande systeem vandaar de handel en de industriële energie en hulpmiddelen onttrok. Verder droeg de ambtsverkoop daarvoor, dat hij burgers een adelstitel verschafte en het dan met een onmogelijk maakte, hen daarmee precies te overwaken, tot het ontstaan van een corporatief gemeenschapsgevoel, een immuniteit tegenover invloeden van buiten en een esprit de corps bij. De bezitters van ambten kapsel zich af van beïnvloeding door de monarchie en werden tot hardnekkig voorvechters van lokale belangen en contractuele privilegies. /

(9) Passim: Dit proces wordt het duidelijkste zichtbaar in e parlementen, organen van rechtspraak, die een aanzienlijke administratieve macht verkregen hadden – een gebeurtenis, die zelfs in het Amerika van de twintigste-eeuw te oberveren is. In de middeleeuwen behoorden de parlementen tot de belangrijkste wapen van de koning tegen de adel. In de tijd van de Fronde en aansluitend daaraan gaven zij zich als het enig bolwerk van de vrijheid tegen het despotische absolutisme uit. In de achttiende eeuw waren zij dan tenslotte tot belangrijkste bastion van de reactie en de privileges geworden, tot ‘onweerstaanbare barrière’. Ander corporaties sloten zich aan bij de parlementen in deze strijd met de koning. Volgens Martin Göhring’s klassiek geworden studie van de problemen gaven zij de monarchie de laatste stoot, die haar tot instorten bracht.”

Moraal, Romeinen, Augustijnse era

(1) Hermann Broch, “The death of Virgil”, Vintage 1995; “I cannot admit that the course of duty is altered through time … man bears the responsibility for the duties and tasks which has the goal of his actions; at all times he hads to adjust these to the community and to the state, and when he fails to do so, then te time is fromless. Man, however, has to shape time, and he shapes it within the state; this constitutes his highest duty.’ / Mystery of time, mystery of its emptiness; why was the human course of duty altered within it? endlessly the Saturnian fields spread out over time, never changing throughout time, and the human sould was in bondage to time; but beyound the surface, in the depths of heaven and earth, lay perceptio, the goal of humanity. / ‘Perception continues to be a duty, it continues to be the divine task of men.’ / ‘And perception realizes itself in the state.’  ….. ‘Oh Augustus, all reality is but the growth of perception.’ / ‘Rome sprang fro the perception of our forefathers: Rome was the perception of Aeneas,’ … ‘The ancestors planted the seed of perception when they created the Roman order …’ … ‘Rome was founded in the likenessof perception; it carries truth in itself, evolving more and more into reality … there is no reality save that of the growth and development.’ / ‘So the present countsfro nothing?’ / ‘Born from perception, the Roman state will grow beyond itself: its order will come to be the kingdom of perception.”

(2) Idem; “The reality of Rome is earthly, its humanity is earthly, sober and mild for the submissive, sober and hard for those who seditiously attempt to disturb its order. … Sobriety is the splendor of Rome, and sober is Rom’s humanity; this sobriety takes care of the community’s well being and it competes for nobody’s favor, indeed it often seems to cut short the development toward a better humanity, or at least to postpone it till later.”

(3) Karl Büchner, “Cicero”, Carl Winter Universitätsverlag 1964; “De moed is geen persoonlijke moed van de vertwijfelde of de overmoedige, doch die van een mens, die weet dat de zin wezenloos word, wanneer zich niemand vind, die voor hem optreed.. Zoekt men naar een een woord, dat deze fundamentele houding het duidelijkst en éénduidigst weergeeft, zo beid zich een woord aan, dat ten tijde van de Scipionen ontstaan is en dat, wanner het juist is, dat dit woord het ciceronische wezen het duidelijkste weergeeft, de bevestiging voor de zojuist vastgestelde samenhang met de scipionen-kring: het woord humanitas. Bij Cicero is dit woord als één van de kostbaarste nalatenschappen in voortdurend gebruik, in de scipionenkring is het gevormd worden. Het kentekent zeker geen deugd van de adel. Maar vooral de kring om Scipio heeft deze humanitas vooral beoefend en belichaamd. Het woord sterft onder het keizerdom af en word door clementia vervangen. Gellius moet erop wijzen, dat humanitas bij de ouden niet slechts clementia was, doch voor het griekse … gebruikt werd. Maar ook dit is niet genoeg. Klingner heeft het on-systematische, de moeilijk vatbare uitverkorenheid van de mildheid en het verheven levensgenot uitgewerkt. De auteur zelf heeft bij Cornelius Nepos in de Vita van Atticus de nabijheid tot begrippen als pietas en ius vastgesteld, en zijn onafhankelijkheid van de waarden van de res publica vastgesteld. En zeker is in ieder geval dat geen theorie in strenge zin erachter staat.”

——————–

(4) Div., “Wege zu Livius”, Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1977 – A.D. Leeman, “Werden wir Livius gerecht”; “Livius heeft een grote voorliefde voor de oude tijden, doch hij is zich ervan bewust, dat de doorsneelezer dat ander zal voelen. De meerderheid van zijn lezer wilde veel liever weten, hoe hij de tijd van de burgeroorlogen zou beschrijven, quibus iam pridem praevalentis populi vires se ipsae conficiunt. Dit was inderdaad een bijzonder themea, dat Polio en vele historici van het vroege imperium fascineerde,; en ook voor ons is het interessant, bijvoorbeeld de verschillende plaatsen bij bij Polio, Livius en anderen te vergelijken, die gewijd zijn aan Cicero, zoals zij ons in de zesde suasoria an de oudere Seneca behouden zijn. Livius zelf is echter gelukkig erover, een beter tijdperk te kunnen beschrijven, omnis expers curae, quae scribentis animum, etsi non flectere a vero, sollicitum tamen efficere potest. Met andere woorden, hij weet vooruit, dat de voorsteling van de nieuwere tijd hem cura en sollicitudo zal brengen. Er steekt meer in deze woorden, als zich bij het eerste gezicht laat vermoeden. Zij kenmerkt niet alleen een algemeen gevoel van verdriet en het onbehagen dat door het treurige thema naar voren geroepen word, doch het wijst op een bedreiging voor de veritas van de historicus. [flectere a vero]. Dat herinners ons aan Cicero, die bij de onthulling van het maken van zijn plan voor in historisch werk in de praefatio van De legibus de twee voorwaarden noemde, die vervuld moesten worden voor hij eraan kon denken om geschiedenis te schrijven – namelijk et cura vacare et negotii. Voor Ciceero zou de tijd van de het otium komen, doch hij moest haar aan de filosofie wijden, daar hij nooit de securitas kon genieten, die het mogelijk maakt e om de geschiedenis van zijn eigen tijd te schrijven. toen Polio zich ongeveer tien jaar later op dit gebeid waagde, werd hij door Horatius gewaarschuwd, hij ging per ignis suppositos cineri doloso. En hetzelfde ondervond nog Livius, die weer tien jaren later begon te schrijven. Doch hij wijst meteen zijn praefatio erop, dat hij niet van de waarheid zou afwijken, zelfs onder de bedrijving van deze cura.

Moraal, Feodale

(1) Klaus Meyer Minnemann, “Die Tradition der klassische satire in Frankreich” Gehlen 1969; “In plaats van de liefdespassie te bestrijden, raad Théophile de minnenden, haar – ‘sa chere maladie’ – ijverig te voeden. Wanneer ook in de christelijke traditie de liefde als gevaarlijk kwaad aangezien wordt – de compilator Boaistuau bijvoorbeeld noemt haar een ‘mal pestilent et veneneux’ – zo mag Théophile op deze plaats met de éénstemmige instemming van zijn lezers rekenen. Als één der meest geliefde thema’s komt de liefde in vergelijking tot gierigheid, inbeelding en eerzucht, tot het streven naar oorlog en jachtlust een milde beoordeling verhopen. Zij geld als natuurwet, waaraan zich ook de mens onderwiepr, en het valt op, dat juist op deze plaats de ironische distantie van de dichter haar scherpe accent verliest. Tegen de meeste passies was verzet mogelijk, niet echter tegen de liefde. Haar dwang moest men verdragen, …” (Hier was spreke van een terecht maatschappelijk verzet tegen de christelijke despotie)

(2) Walter Scott, “Waverley”, Gebr. Graauw’s uitgeverij ?; “De Hooglander van vroeger dagen bezat altijd een hoogen dunk van zijn beleefdheid, en  was er gestadig op uit degenen met wien hij omging daarvan te overtuigen. Zijn gesprekken voeiden altijd over van beleedheden en complimenten, en de gewoonte van wapenen te dragen, zoomede de omgang met hen, die dat eveneens deden, maakte het allerwenselijkst, dat zij in hun onderling verkeer de omzichtigste hoffelijkheid in acht nemen.”

——————–

(3) Div., “Tijdschrift voor sociale geschiedenis 13” maart 1997 – Jan van Gerven, “Sociale werkelijkheid en mentale constructie in het werk van Jan van Boendale”; “Armode is een fenomeen dat door de Middeleeuwse samenleving zeer vaak herleid is geworden van een materieel en maatschappelijk probleem tot een moreel en religieus ideaal. Aldus was men in staat een morele aanprijzing van de armoede te combineren met een aanvaarden der bestaande bezitsverhoudingen. De voorstelling die men zich maakte van de arme werd niet in de eerste plaats bepaald door de notie van materieel tekort. zowel te Firenze, the Dowaai, als te Parijs werden enkel de zogenaamde Evangelische armen [weduwen, wezen, zieken, ouden van dagen] als arm erkend en gesteund. De arbeiders uit de textiel, onderbetaald en vaak werkloos ten gevolgen van schommelingen in de conjunctuur of van onderbrekingen in de grondstoffenaanvoer, werden buiten beschouwing gelaten. Het betrof hier een spirituele definitie, geen sociologische. Arm was ook diegene die buiten de solidariteitsrelaties van de groep viel en daardoor de nodige juridische, materiële en morele bescherming miste. / Tussen armoede als moreel ideaal en de maatschappelijke reliteit onstond weldra een breuk. In de economisch zeer actieve steden ontstond in de 13e-14e eeuw een uitgesproken afkeer voor de arme die als een nietsnut werd aangezien. Ook de opkomende sociale onrust lokte vijandige houdingen uit tegenover de arme: hij was niet langer meer de drager van een groot ideaal zoals bij Dante of Franciscus van Assissi, maar iemand die het normale maatschappelijke bestel dreigde te vernietigen. Er kwam dan ook een opsplitsing tussen die armen die recht hadden op steun en medelijden, de hoger vermelde groep van Evangelische armen, en de anderen die als nietsnutten werden uitgesloten. In Firenze nam een dergelijke opsplitsing toe in kracht naarmate de armen als groep militanter werden. Een bekende illustratie van een dergelijke mentaliteitsverandering is Jean de Meung in zijn vervolg op de roman de la Rose [voltooid rond 1275].

(4) Passim: Typerend is ook de veranderde houding ten overstaan van de arbeid die aan bod kwam in de penetenties der biechtvaders. Daar waar arbeid lang aangezien werd als een zuiver negatief uitvloeisel van de zondeval werd zij nu ook beschouwd als een antiklerikaal wapen waardoor zelfs de ambachtslieden hoger geschat werden dan de onnuttige clerici. / Ter zelfder tijd kreeg armoede een spirituele functie. Ht bezorgde de nieuwe handeldrijvende elite een aangepaste morele verantwoording de vorm de bedelorden. Twee eeuwen daarvoor hadden de vreogere orden eenzeflde functie vervuld ten overstaan van de militaire aristocratie der feodale samenleving. / Aan de ene kant dus de arme als een moreel voorbeeld en ook als passief ontvanger van aalmoezen [waardoor hij voor de rijken bemiddelde bij God], aan de andere kant de arme als een nietsnt wiens situatie schandelijk was voor hemzelf en gevaarlijk voor het maatschappelijk bestel. /

(5) Passim: Boendale illustreert deze tweeledige houding zeer goed. belangstelling voor de arme is een morele plicht. Wie deze belangstelling niet aan de dag legt, zal in het hiernamaals door draken en septenten omgeven worden. / Soms zal Boendale in een chiliastische context stellen dat de verschillen in rijkdom binnen de maatschappij ontstonden door geweld. Hij zal aanklagen dat men de arme minachtte en dat men geen interesse had voor zijn belangen, al heeft men sterk de indruk dat hij eerder diegenen bedoelde die – zoals hoger vermed – buiten de normale relatiepatronen vielen en bescherming misten. Dit soort klachten was stereotiep bij veel Middeleeuwse auterus van didactische tractaten. Anderzijds is Boendales minachting voor de arme totaal. Heeft hij weinig respect voor de ambachtsman, de arme is nog minder van tel. Hij heeft nooit ergens gelezen dat de bedelaar zijn zieleheil kon verdienen. In een cultuur die sociale geledingen definieerde via morele waardeoordelen is dit wel een teken van totale minachting. Hij is hier in overeenstemming met de opstellers van de ‘estats du monde’ der veertiende eeuw, die de arme volledig weglaten met diegenen die, nadat zij drie positieve ordines hebben gedefinieerd er het gewone volk aan toevoegen als vierde, negatief bepaalde, ‘anti-orde’.  In andere werken golden spelemannen, woekeraars en geëxcommuniceerden als zodanig. En zoals vele van zijn collega’s ziet Boendale de arme vooral in functie van zijn rijkere medemens. Voor de arme is zijn situatie het symbool van een persoonlijke mislukking. toch kan men aalmoezen geven. Hierdoor behaagt men God en kan men een schuld bij de Schepper delgen al kan niet iedereen zomaar gesteund worden. De arme is hier echter niet langer meer de gewaardeerde bemiddelaar bij de Goddelijke Rechter maar enkel een passieve verbinding in het geheel van de transactie. Zulk een houding is vanuit de Middeleeuwse context bekritiserd geworden. Het was wel uiterst onrechtvaardig dat de rijke die toch al een groot voordeel genoot nu op de koop toe een al te gemakkelijk toegang tot de zaligheid kreeg. …

(6) Passim: Ook de chiliastische gelijkheidsgedachte moet men niet zo erg bekelmtonen. zij had sinds lang haar revolutionair karakter verloren. Hetzelfde geldt voor het sentimentele medelijden met de arme. Het was tratitioneel en ongevaarlijk. Het hoorde er nu eenmaal bij. Nergens romoveert Boendale armoede tot een maatschappelijk probleem. Het is een persoonlijk probleem en een probleem voor het zieleheil van de rijkere. Dit is niet verwonderlijk: niet in het kader van Boendales werken. men kan zijn vijandschap tegenover de are reeds vermoeden vanuit zijn vijandschap tegenover de arme reeds vermoeden vanuit zijn vijandschap tegenover de lagere volksklassen zoals die bleek bij de weergave van de stedelijke opstanden. Vanuit zijn idee dat armoede en rijkdom Goddelijke gegevens waren, vanuit zijn uitstoten van de armen en de ambachten uit de maatschappijschema’s, vanuit zijn idee dat kritiek voortvloeit uit jaloezie, vanuit zijn verklaring van de verschillen in bezit door een verschil in talenten kon hij niet veel anders dan de arme minachten. / Het verwondert ook niet in een algemene Middeleeuwse context. De sociale reflexie der Middeleeuwen slaagde er nooit in om door te dringen tot de diepere oorzaken van armoede of opstandigheid. Dit valt zelfs op bij diegenen die een meer dan normale bekommernis toonden voor de arme en soms scherpe kritiek lverden. Ook zij zagen nimmer een structureel probleem. Pas rond 1500 komt hierin verandering. / Wij zouden Boendales houding tegenover armoede dan ook willen omschrijven als een zich bevinden tussen twee polen. Aan de ene kant de pool van het oude morele ideaal. Die is nog sterk genoeg om af en toe het hoofd te verheffen. Aan de andere kant begint de minachting voor de arme zich te ontwikkelen ten gevolge van de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden. Men vindt bij hem [Boendale] reeds het aanzetten van een nieuw ideaal van arbeidsethiek. Het is van daaruit dat hij aan de koopman en de landbouwer een zo hoge plaats in de sociale hiërarchie toekent. Hij zal het ook uiterst streng formuleren voor de stedelijke arbeider zonder er echter een positieve waardering aan vast te knopen. /

(7) passim: Deze negatieve houding tegenover de arme stemt in grote mate overeen met Boendales negatieve reacties op opstanden Nu de arme gevaarlijk was geworden, kon men niet langer meer de apostolische armoede heiligen – zeker niet wanneer de verdedigers van dat ideaal de aalmoes  niet enkel beschouwden als een gunst die men de arme toekende maar als iets waar de arme recht op had en dat hij desnoods met geweld kon  nemen. … Boendale is in veele opzichten een typische vertegenwordiger van de opkomende burgerij. … Vandaar dat de aanwezigheid van een aantal elementen in Boendales werk kan verbazen. Bepaalde passages die in o nze ogen duidelijk thuishoren in de imaginaire en literaire wereld der hoofdse ridderromans worden dor hem en door zijn publiek, als ernstige historische feiten aangezien. / Het verhaal van Amijs en Amelijs bevat alle elementen van een moreel getint ridderlijk verhaal. De in de Middeleeuwen zo populaire verhalencycli rond Karel de grote krijgen een opgemerkte plaats in zijn historiografie. Het Roelandslied noch de beroemde twaalf paladijnen van de grote keizer ontbreken. Is dit ales niet gemakkelijk te verklaren? Het traditionele karakter der Middeleeuwse geschiedschrijving is bekend. / Men zou iets dergelijks ook kunnen verklaren vanuit een bewuste manipulatie van deze tehma’s met een actueel doel. Dit gebeurde in de Middeleeuwen. De Karolingische traditie speelde een opgemerkte rol in het tot stand komen van een beginnend Brabants nationalisme. …

(8) Passim: Het terrein bij uitstek waar die breuk zich uitte, was het martiale. In de lijn der traditie zag ook boendale oorlog als een typisch adellijke bezigheid: militaire capaciteiten van het gemeen worden als iets zeer uitzonderlijks beschouwd. … Nergens echter zal Boendale blijk geven van die uitgesproken bewondering voor de oorlog die wij aantreffen inhet werk van Froissart of Jean le Bel. Froissart schaamt zich niet over de deelname van zijn held Jan van Beaumont aan de ‘chevauché‘ deze rondtrekkende plundertochten. boendale zal het daarentegen nodig vinden om Jan III, die hij bewondert als persoon en als landvorst, te verontschuldigen wanneer die overgaat tot dergelijke praktijken. Voor Froissartzijn plunderingen normaal. Men zou aan de hand van de Henegouwer een cartografie kunnen maken van plunderingen. Boendale reageert met afschuw op dergelijke praktijken of het nu om vrienden of om vijanden gaat. Vragen naar de uiteindelijke motiven van zijn adellijke vechtjassen stelt Froissart zich niet. / Boendale daarentegen somt de omstandigheden die een oorlog rechtvaardigen nauwkeurig op en formuleert via Jan III het ideaal van een humane oorlog die door de deelnemende vorsten op een open en eerlijke wijze wordt uitgevochten. …

(9) Passim: Froissart is echter een intrinsiek zeer beperkte auteur: de hoge adel en haar krijgsgewoel is het enige wat hem boeit. Men zou de man best kunnen omschrijven als een militaire estheet. En juist daarom kan hij realist zijn. Hij kan de plunderingen vermelden omdat de slachtoffers ervan, burgers en boeren, voor hem niet belangrijk zijn. Hij zoekt geen verantwoording voor de strijd omdat die in zijn ogen zichzelf rechtvaardigt. Het is de ketter die zich vragen stelt, niet de overtuigde gelovige. De ketter is hier boendale en het geloof is het oude riddewrideaal. Hij wordt er door aangetroken maar voelt duidelijk de breuk aan met de realiteit. In de beide eerste concrete gevallen zal hij dit zelf vaststellen maar de betrokken personen beschermen. In een meer algemeen kader stileert hij een totaal irreëel ideaal. Deze tweelsachtige houding wordt ook weerspiegeld in de panegyriek van de overleden Jan I [1267-1294]. Hij zal deze vorst overladen met alle deugden van de ideale ridder: hoofs, dapper, vrijgevig, uitblinkend op toernooien. Tegelijk echter is het vooral zijn toezien op de handelsbelangen van zijn steden dat Boendale vooral looft. Tweeslachtig ook omdat het die vrijgevigheid en die lust voor toernooien was die de hertogelijke fianciën zo desastreus zouden beïnvloeden dat een stedelijke ingreep de enige redding bleek. …

(10) Passim: boendale in het offensief tegen de adel. Terwijl de koopman en de landbouwer de hun opgelegde maatschappelijke taak naar behoren uitvoeren, doen adel en klerus dit niet, en verleizen ze daardoor hun veronderstelde maatschappelijk meerwaarde. … In de passage waar hij zich bekloeg over kritiek had Boendale reeds duidelijk gemaakt welke capaciteiten sociale verschillen in zijn ogen rechtvaardigden, handigheid in commerciële en proceszaken. Dit alles maat het zeer verleidelijk om aan te nemen dat Boendale inn de eerste plaats zijn eigen groep wilde dekken maar de kritiek de vriheid gaf om adel en clerus aan te vallen. Zou deze passus mogelijk in de eerste plaats gericht zijn tegen de adel, waarvan de positie berustte op zijn militaire functie? / boendale gaat verder. In de 13e eeuw reeds de moralisten een adel die enkel op rijkdom en erfelijkheid gebaseerd was negatief ervaren. / Jean de Meung had dit ook gedaan. Ook boendale verklaart nadrukkelijk dat adel niet gebaseerd mag zijn op rijkdom of macht maar enkel op morele elementen. …

(11) Passim: In normale omstandigheden wordt de maatschappelijk minderbedeelde in de rol geduwd van de lijdzame arme. Armoede wordt dubbelzinnig ervaren. Armoede is een ideaal, de arme is een paria. Deze breuk moet verklaard worden vanuit Boendale’s sociale positie. Voor hem was de arme én in tegenspraak met zijn arbeidsideaal, én gevaarlijk als een potentiële rebel. In andere omstandigheden verdwijnt de arme volledig uit de visies. / In het oude schema oratores-milites-laboratores ging er een groot prestige uit van de twee hoogst-geplaatste groepen. Boendale ondergaat de invloed ervan maar ook hier ontstaat er een breek beeld-realiteit. Ook hier komt een eerder moreel geïnspireerde traditie in conflict met de realiteit en met de belangen van de groep die Boendale vertegenwoordigt. Toch is de zaak hier meer complex dan bij de armoede. Hier speelt ook het prestige mee dat uitgaat van een traditionele aristocratie lang nadat zij haar werkelijk macht verloor…. Bij de Middeleeuwse auteur Jan van Boendale treffen wij in concreto een beperkte vorm van klassebewustzijn aan. Dit blijkt uit zijn reacties op de opstanden die hij rondom zag plaatsgrijpen en dit blijkt uit de factoren die ondermeer leidden tot een breuk tussen de realiteit en bepaalde ideale voorstellingen die Boendale zich voorhield over de maatschappelijke werkelijkheid.”

——————

(12) Harold Goad, “Language in History” Penguin Books, 1958; “Suffused with an almost sensuous emotion, the inspiration passes by way of the lot of Dante for his symbolic Beatrice to the love of Petrarch for his idealized Laura, and thus to a hundred thousand poets — English, French, German, and Italian. / There is nothing like it in the literature of antiquity. The Homeric Heroes did not abase themselves before women they sought to possess, nor can we recollect a truly romantic love-intrigue in the Athenian drama. The Roman poet wrote pretty songs for and about his mistress, treating her rather as a child, to be won by gifts and blandishments. This romantic conception was not contributed by the teutonic races. There is no sign of ideal love in Beowulf or the Nibelungenlied, the Sagas or the Celtic Ossianic stories. It could scarcely have come, as some have fabled, from the Moslem lands of the seraglio, where the Koran lays down an impassable religious division between the sexes and the exclusion of women from Paradise. The poems of the First Crusade were fierce, warlike, and passionately pious. In the Carolingian epic of Roland no woman appears until near the end; it is essentially an epic of fights and friendships between men. But the Arthurian Legends, as told by a hundred poets in the second half of the twelfth century, there is already this new and softer note of romantic love-making, destined to be re-echoed by every poet since that time and to be taken as they very keynote of the late western chivalry.”

(13) Harold Goad, “Language in History” Penguin Books, 1958; “Perhaps the Laws of the Round Table, as given in detail by Boccaccio in his Latin De Casibus Vivorum Illustrium (about 1370), best sum up the knightly code. These laws were said to have been imposed by oath on members of Arthur’s fellowship who swore to observe them every year on the feat of Pentecost. They were: (1) never to lay down arms; (2) to track down monsters; (3) to defend, when called upon, the rights of the weak with all their strength; (4) to do violence to no man; (5) never to injure one another; (6) to fight manfully for friends; (7) to risk life for native land; (8) to seek nothing for themselves but honor; (9) on no account to break faith; (10) diligently to practice religion; (11) to offer hospitality according to their means; (12) to relate events to the chronicler, whether redounding to their honor or to their shame, with absolute fidelity and truth.”

——————

(14) Aaron J. Gurjewitsch, “Das Weltbild des mittelalterlichen Menschen”, C.H. Beck  1980; “Het beeld van Sisiphus, die slechts ononderbroken een rotsblok omhoog rolt zodat het tenslotte terug rolt, kon slechts in een maatschappij ontstaan die de arbeid als een straf zag. Gebrek aan bezigheid en de vrijheid van de noodzakelijkheid om te werken was niet alleen het het ideal van de bezittenden, doch ook van de armen; het devies van het lompenproletariaat was ;brood en spelen’, en een leven op kosten van anderen stelden zij zich als de beste uitweg uit hun erbarmelijke toestand voor. / Het christendom, dat het principe’ wie niet werkt zal ook niet eten’ verkondigde, brak radicaal met instelling van de klassieke oudheid. In een maatschappij van kleine producenten kon de arbeid niet als een smaadvolle bezigheid gezien worden. In de arbeid begon men de normale toestand van de mens te zien. Echter werd deze toestand, naar de leer van het christendom, niet met de schepping van de mensen tot noodzakelijkheid, doch ten gevolge van de zondeval – in de arbeid zag men ook een straf. Wezenlijk is echter dat de ledigheid tot de zwaarste zonden geteld werd. Ieder mens moet een bepaalde functie vervullen, iedereen moet zich met een bepaald taak bezig houden – hoewel niet alle soorten van bezigheid die voor de maatschappij noodzakelijk zijn in gelijke mate de mensen naar god voeren.

(15) Passim: de rijkdom werd niet als doel op zichzelf of als voorwaarde voor de garantie van een ledig bestaan gezien. De verhouding tot de rijkdom werd door de verhouding tot het zielenheil bepaald: bezit van eigendom kon het heil van de ziel dienen, kon haar echter ook ervan afhouden om gelukzaligheid van het paradijs te verkrijgen. Doch in rijkdom zagen de aanhanger van Christus – de profeten van de armoede en de ascese – iets twijfelachtigs dat moreel nauwelijks viel te rechtvaardigen. ‘Het is makkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat, dan dat een rijke in het rijk van god komt – deze maxime van het Matheus-evangelie [19,24] was de bron van gecompliceerde geestelijke en sociale conflicten gedurende de hele middeleeuwen. / De economische postulaten van de middeleeuwse kerk spiegelde de sociale werkelijkheid van de het feodalisme weer en verkondigden de rijkdom niet als laatste doel, doch slechts als middel en garantie voor het bestaan van ieder lid van de maatschappij ‘secundum suam conditionem’. De productie is in de tijd van de vroege middeleeuwen niet aan het belang van het ophopen van rijkdom en aan winst gewijd; de doelen die zij zich stelde bestonden in de verzekering van een ‘waardig’ bestaan van ieder deel van het geheel – het Corpus Christianum, dat volgens standen naar de wil van god ingedeeld is. Hier dient de rijkdom als middel om maatschappelijke macht te verkrijgen en te vestigen, terwijl in de burgerlijke maatschappij de rijkdom zelf tot beslissende sociale kracht word. Daarom is het in de middeleeuwse maatschappij niet onbelangrijk waarin zich de rijkdom belichaamt, in land, in onroerende goederen, in geld. tot de meest verschillende soorten van eigendom, die zich in het bezit van de vertegenwoordigers van verschillende standen bevonden, bestond geen gelijke verhouding, in tegenstelling tot d rijkdom van de bourgeoisie, wiens natuur vrij van standenmatige ethische waarden is”

—————-

(16) Vanden Berghe, “Oosters citaten boek” 1, Prisma 1968; 86 “Wanneer een rijke om kinderen bidt, komen er dukaten in zijn huis; en bidt een arm man om dukaten, dan krijgt hij kinderen. (Moors)

(17) Vanden Berghe, “Oosters citaten boek” 1, Prisma 1968; 87.    Wanneer een rijke valt, zegt men: ‘Het was een ongeval’; valt een arme dan beweert men: ‘Hij is al weer zat.’ (Turkije)”

(18) Vanden Berghe, “Oosters citaten, boek 1”, Prisma 1968;” 86.     “Wanneer een rijke om kinderen bidt, komen er dukaten in zijn huis; en bidt een arm man om dukaten, dan krijgt hij kinderen. (Moors)

(19) Vanden Berghe, “Oosters citaten, boek 1″, Prisma 1968;” 86.     ” Wanneer een rijke valt, zegt men: ‘Het was een ongeval’; valt een arme dan beweert men: ‘Hij is al weer zat.’ (Turkije)”

(20) Vanden Berghe, “Oosters citaten boek” 1, Prisma 1968; 307.     “Volgens de leer van Boeddha zijn mens en dier in hun diepste wezen gelijk. Als dat waar is moet de wederzijdse liefde tussen het kind en zijn ouders dezelfde zijn bij de dieren als bij de mensen en kan er, ook in dat opzicht, tussen beiden geen verschil bestaan. (Issa)”

(21) G. Vanden Berghe, “Oosters citaten boek” 1, Prisma 1968; 798 “In de natuur zelf van een mens hokken vier wezens samen: een hond, een varken, een duivel en een engel. . . Al zijn karaktereigenschappen worden door die vier geweldenaren gevormd. (Ghazali)

(22) Vanden Berghe, “Oosters citaten boek” 1, Prisma 1968; 969.     “Op zekere dag stond de vrouw van Tseng Shen op het punt naar de markt te gaan, toen haar zoontje begon te wenen en schreeuwde dat het mee wilde. ‘Ga terug in huis,’ paaide zij het knaapje, ‘als ik weer thuiskom zal ik het varken voor je slachten!’ Toen zij terug kwam in huis trof zij Tseng Shen aan die alles klaarmaakte om het varken te doden. Haastig weerhield zij hem. ‘Ik meende het echt niet,’ protesteerde zij, ‘ik zei dat toch alleen maar om de jongen zoet te houden!’ – ‘Hoe kan je een kind op zulk een manier willen beliegen?’ vroeg Tseng Shen. ‘Kinderen weten nu eenmaal niets wanneer zij het leven beginnen, en dus doen zij alles na wat hun ouders doen en zij leren van hen. Als je ons zoontje bedriegt, dan leer je hem liegen. Wanneer een moeder tegen haar kind liegt, zal het haar niet meer vertrouwen, en dat is nu waarachtig toch niet de geschikte manier om er een rechtschapen man van te maken!’ En dus slachtte hij het varken, spijts alles. (Han Fei Tzu)”

(23) Dr. J. D. Bierens de Haar, “ Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie” , S.L. Van Looy 1926; “ Tot de uitspraken van Eckhart, die in 1329 door pauselijke bul veroordeeld werden, behoort ook deze” dat het verkeerd is God te noemen. ‘ Wie daar zegt: God is goed, doet hem evenzoo onrecht, als wanneer iemand de zon zwart noemde’. Dat de stelling veroordeeld is, ware niet anders mogelijk, omdat het oordeel niet berustte bij monistisch-idealisten, maar bij een rechtbank vaan ethisch-denkende theologen, die bovendien den bijbel als rechtsoorkonde gebruikten. De diepe zin der uitspraak is duidelijk: het goede is een begrip dat niet geldt van den wereldgrond. Zoo God een superlatieve persoon ware, wiens werkzaamheid gericht ware op een superlatief doeleind, zou hij het Goede willen en zelf de superlatieve goedheid zijn. Het idealisme echter verlost ons van dergelijke godsfantasieën. God is het Ware. Dat Plato de idee der ideeën idee van het Goede ge-naamd heeft, en dus wel het begrip van het goede voor het wezen der werkelijkheid heeft aange-wend, is voor velerlei uitleg vatbaar. Deze opvatting heeft echter geen gevolgen in de ideeënleer en de idee blijft daarbij het Ware, dat zin aller werkelijkheid is. De ethische Godsleer heeft aan deze Platonische gedachte aangeknoopt; zonder dat het Platonisme daarvoor kan worden verantwoor-delijk gesteld. / De mensch dan ziet zijn streven als dienstbaar aan het Goede, en deswege acht hij zijn streven een zedelijk goed streven. De zedelijke ervaring spreekt en spreke deze taal; maar het laatste woord hoort haar niet toe, omdat zij wel zedelijke instelling heeft, maar niet redelijk begrip. Alleen de theoretische rede verstaat den zin. Alle strevers naar het goede hadden het ware streven, daarom juist meenden zij dat zij iets bizonders, namelijk het goede streven hadden. Laat ze in den waan; zij behoeven in het moment des strevens niet redelijk verhelderd te zijn. De rede zelf sticht, door van theoretische rede over te gaan, de travestie des behoorens en van het goede. Maar in het leven gaat het waarlijk om redelijkheid en om niets anders.”

————————–

(24) Dr. J. D. Bierens de Haar, “ Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie” , S.L. Van Looy 1926; ‘De gebodsmoraal ontleent haar beeldspraak aan militie en staatsregeering, die beide met straf bedreigen zoodra het gebod zal worden overtreden. Gebieden en gebodopvolgen zijn hier op hun plaats, waant hier heerscht het uitwendig gezag. De zedelijke waanwijzing der norm-idee wordt beter door een andere analogie toegelicht: door die met het kunstenaarschap. In de kunstschepping leidt een inspiratie den arbeidenden geest. De inspiratie is aanwijzend en tegelijk uitvoerend begin-sel. Niet anders is het zedelijke: zooals in de totstandkoming van het kunstwerk de geest handelt aan een materiaal, aldus in het zedelijke aan onze strevende natuur, d.i. aan den levensdrang, die het volumen van ons persoonschap uitmaakt. In haar travestie van norm, is hier de Idee-in-ons een scheppend denken, gelijk zij is in de kunstenaarsziel. De levensdrang is aanwezig in zijn algemeenheid als een mogelijkheid die op elk oogenblik zich in zijne aaandriften realiseert, welke zijn afkeer of voorliefde, hoop, vrees, wensch, begeerte, verlangen, antipathie of sympathie,liefde of weerzin. Deze zullen aanstonds in mijn gemoed opwellen naar aanleiding van situaties in welke ik mij in dit oogenblik nog niet bevind. De werking der norm-idee is nu deze: de neigingen de richting der Idee te wijzen, en daarin een zoodanige heerschappij uit te oefenen, dat deze geheele neigingsnatuur zich idealiseert. Een mensch, wiens gemoed geadeld is, reageert op vergeestelijke wijze op dezelfde prikkels als waarop een ongeadeld mensch op ongeestelijke wijze reageert.’ /

(25) Passim: Hetgeen wij hier als werkwijze van de norm-idee beschreven noemt Spinoza’s zedenleer: actio; hetgeen betekent innerlijke handeling, d.i. de zelfbetooning der essentie in ons. Een mensch verkeert in actio, wanneer zijn zielstoestanden hun grond hebben in zijn essentie, d.i. in zijn eeuwige menschelijkheid. Deze, de idee zijner menschelijke natuur, is een werkende idee en betoont zich in de innerlijke gestelheden, welke alsdan niet worden begrepen doordat men de oorzakelijke prikkels, van buitenaf komend, in aanmerking neemt. Een mensch in de passio reageert rechtstreeks op de uitwendige aanleidingen (de gescholdene scheldt terug; de geplaagde is onmiddellijk verbitterd); een mensch in actio leeft uit de idee zijner menschelijkheid; hij is bestand tegen de gebeurlijkheid en wordt niet passsief meegesleept. Deze bestandheid is werking van de essentie in hem, die werkzame idee is. / In deze werkzaamheid treedt de norm-idee op als geweten. De term geweten geeft tot velerlei misverstand aanleiding; vooreerst tot dit,dat het de stem eens anderen is, die in ons spreekt; vervolgens de meening dat wij hier met een ‘verschijnsel’ van specifiek karakter te doen hebben; ten slotte de opvatting dat de funktie des gewetens een negatieve is: aanklagend, verwijtend, bedreigend, bestraffend. De term ‘geweten’ wordt aangewend op zuivere wijs in de bekende lofspraak, dat deze of die een man van geweten is. Geweten is een weten dat van niets bijzonders weet, dan van de ware levensinrichting in het algemeen. Een gewetensvol mensch is niet iemand die specialist is in zelfverwijt, maar een mensch die voor zijn strevende natuur zich bewust is van den rechten weg. Daar het geweten werkt in de aktueele voorvallen van het streven, is zijn werking scheppend, stuwend, verwerkelijkend – hetgeen juist van het norm-besef geldt.

——————–

(26) August Buck, “Humanismus seine europäische Entwicklung in dokumenten und Darstellungen“, Karl Alber 1987; “ The ancient legacy reached its greatest widespread impact at the end of the Middle Ages in the low countries as ‘neat part of the Burgundian rulership, the envious movement of the’ devotio modern ‘of the’ brothers from common life ‘, who take an e stance towards the world largely met the principles of stoic morality. Like the stoic sage, the devotees strive for independence from all external things by means of the mastery of affairs. Thus, the Geert Grote, one of the most important representatives of the movement, can expressly read the ancient moral philosophers, especially Seneca’s , ‘advise. obligatory the devotio moderna’ basically had the same attitude to the non-Christian truth possession like the whole Middle Ages, prepared for it expressed sympathy for the natural ethics of the Stoa but their humanistic interpretation. / The idea that the ‘Brothers of life together’ work, that it also belonged to the theological work, was added to the literary studies. created libraries and increased the number of collected books by copying books. Even more clearly in this activity there is apparently a disposition to humanism in the effort to obtain texts that are as reliable as possible complain. () Passim: Accordingly, the devotees attach particular importance to learning correct Latin and Greek in their lessons. Alexander Hegius’, ‘as a theologian of a still outspoken scholastic’, standing under the influence of the religiosity of the ‘devotio moderna’, endeavors to reform the grammatical sub-course, which he freed from the speculative method and placed on an empirical basis, i.e. Also, who studies the ancient languages ​​using the sources. in de ‘devotio moderna’ there are certain elements that are related to humanism and mean a departure from scholasticism. However, the voters are unlikely to have seen the modern in their movement. The connection between the ‘devotio moderna’ and the new mentality of humanism that develops, only emerged in Erasmus von Rotterdam, who attended the school in Deventer run by Hegius. the greatest humanist north of the Alps grew up in the world of ‘devotio moderna’. ”

———————–

(27) August Buck, “Humanismus seine europäische Entwicklung in dokumenten und Darstellungen“, Karl Alber 1987; “ The mediaeval reception of Aristotle brought the humanists into connection with the increasing corruption which they accused of theology, because it thereby distanced itself further and further from the simplicity and clarity corresponding to the spirit of the Gospels, so that Christian teaching became more and more subtle and obscure. Valla turns to the inclusion of logic, metaphysics, and other branches of philosophy in theology and referred to the church fathers who had avoided such a mixture of theory and philosophy. For Erasmus, too, the main flaw of contemporary theology lay in the excessive alienation by Aristotle: at first, under the pretext that one was not guarded against the fight against the heretics, one insatiable addiction to the disputing for itself, which has brought the church not a little disaster. but one does not remain to such an extent that he enjoys almost more prestige than Christ himself. Because if an axiom of Aristotle does not correspond to our Christian conception of life, we shall model it on it until it harmonizes. Anyone who dares to contradict one of these Aristotelian oracles falls prey to the general ridicule … Yes, our whole endeavor is aimed at harnessing the teachings of Christ to the theorems of Aristotle; And then you are: to combine water and fire … The entire Christian doctrine is so defaced with dialectical, sophistic, philosophical beings that one has to devote the greater part of one’s life to learning these secondary things. If one finally arrives at the venerable Christian scriptures, the gesture is so filled with earthly ideas that one gets angry with Christ’s teachings or modifies them according to the principles that have been learned. this approach is not only disapproved, no, no one is allowed to speak about the Christian truths of the faith if he has not fully accepted the Aristotelian or, with a great deal of enthusiasm, the sophistic games to excess in themself. ‘ //

(28) Passim: In the mirror of satire appears the image of the late medieval theologian, seen with the critical eyes of the humanist in the ‘Diáloge e Mercurio y Caron’ \ des Alfonse de Valdés: In the face of the messenger Mercury and the skipper of het river of dead, Charon, the deceased theologian confesses that he only knows Aristotle and his scholastic interpreters, the Gospels nor the Pauline letters, since these writings would be meaningless for a science. These only exist in the discussion ‘pro et contra’ and in the setting up of quaestiones’. He is referring to the dialectic, which dominates within the trivium and was the part of philosophy against which the humanistic criticism was directed. With its often sterile play with definitions, distinctiveness and syllogism, it offered comfortable points of attack. In his fictional confession in front of Augustin, Petrarch had the church father confirm that the method of dialectics was’ an immense kind of study ‘:’ Oh, this old-woman talk of the dialecticians that never ends, lives only on such definitions, whose pride is chewing on their old, eternal arguments! Most of the time, they themselves don’t understand what they’re talking about. If you ask one of this herd about the definition of man or any other matter, the answer is ready. If you ask further about other things, he will remain silent: or else, the incessant reveling of his explanations has given him courage, then he will answer here too, but the kind and manner of his hosts will show that he has the true understanding of what has been differentiated thing is missing. This clan of people who so nobly overlooks the important and zealously deals with the superfluous, should be called the poorest! What do you always work so uselessly into the day and torment the mind with dreary hair splitters? You do not know the beings of things, and with nothing but empty words they grow old and with white hair and wrinkled hair they still play childish games. //

 (29) Passim: Aristotle, to whose logical writings the dialecticians referred, was also the main source of scholastic physics and natural philosophy. To the humanists, speculations about nature appeared not only to be unnecessary because it was of no significance for human life, but it might even turn out to be an outrageous attempt to penetrate into divine secrets which man is not yet able to unravel. Here, in humanism, Cicero’s indifference to the knowledge of nature revives, on the other hand – as in other cases – the patristic again, where Augustine had warned against the ‘curiosa peritia’ of those who count the stars and measure the orbits of the stars want, but God spends himself. / Petrarch has only spot left for the natural-scientific knowledge of his contemporaries …”