(1) Theo Meyer, “Nietzsche und die Kunst“, Francke Verlag 1932; “De vroege dagboeknotities van Musil laten een ambivalentie zien in de beoordeling van Nietzsche. Enerzijds wordt de kloof tussen ontwerp en werkelijkheid aan een beslissende kritiek onderworpen. Het denken van Nietzsche verschijnt als steriele fantasmagorie. Anderzijds wondt Nietzsche als denker van het potentiële positief gewaardeerd. Nietzsche opent mogelijkheden die een eminente betekenis zouden kunnen hebben voor de ontwikkeling van de cultuur. Enerzijds worde de reflexen van Nietzsche als irrelevant denkspel afgedaan. Anderzijds worden zijn utopische ontwerpen als potentiële impuls van een nieuwe, creatieve cultuurontwikkeling uitgewerkt. Musil snijd daarmee een probleem aan, dat hem zelf later intensief zal bezighouden, namelijk het probleem van het mogelijkheidsbereik. Nietzsche is voor Musil niet slechts als de artiest, de humorvolle, combinatierijke stilist, doch ook als de utopist, de denker van het mogelijke, belangrijk. De vingerwijzing van Musil op de totaalgedachte van Nietzsche’ mag in die richting duiden. Men mag zich niet op particuliere aspecten van het Nietzscheaanse werk beperken, doch moet de complexiteit van zijn denken en scheppen opnemen, vooral het idee van het opnieuw ontwerpen van de wereld.”
———————–
(2) Theo Meyer, “Nietzsche und die Kunst“, Francke Verlag 1932; “However, one raises the question of the relationship between psychology and myth. In Leiden und Grösse Richard Wagners sees in the symbiosis of Psychology, Mythos und Kunst the decisive, important achievement of Wagner and Nietzsche today. They are 'two powers', which and understands, among other things, as opposites, but which in reality form a duality: 'they are called psychology and myth. They want to deny their similarity, psychology appears as a little too rational […] It is considered to be in opposition to the mythical, which is considered to be in opposition to the musical, although it is precisely this complex of psychology, mythos and music that is right to us in two great cases, in Nietzsche and Wagner, if organic honesty is envisaged." // Nietzsche, Wagner and Freud involve, in each specific way, "the importance for the mythical, human-original pre-cultural, which strongly coincides with the psychological interest." In dying, to counteract the contemporary dismay of the mythos into barbaric mythos through the idea of humanity, Thomas Mann wants to humanize the mythos through psychologization. In this way he unites the Wagnerian myths with new topicality. Regardless of Wagner's human and artistic weaknesses he has emphasized, he now sees Wagner's work in the dual option of regressive romanticism and progressive design of worlds—quite distinct from Th.W. Adorno, who in Versuch über Wagner represents the view that Wagner's regressive-mythical tendencies would block humanitarian-progressive necessities, and flouts Wagner's anti-Semitism, which Nietzsche would have acted against.
(3) Passim: The synthesis of mythos and psychology, which he sees predetermined in Wagner and Nietzsche, has been realized by Thomas Mann in the tetralogy Joseph und Seine Brüder [1933-1943]. In the ironic psychologization of the mythical person and motifs, the humanization of the myth is fulfilled. In the lecture Joseph und Seine Brüder [1942], Thomas Mann declares, in reference to Alfred Rosenberg’s ‘malicious textbook’ Der Mythus des 20. Jahrhundert, that the ‘word myth was nowadays in bad repute’ and he would in the Joseph novel have humanized: ‘In this book the myth has been taken from fascism and humanized down to the last corner of the language’. Nietzsche is not the confidant of this conception. But Thomas Mann is convinced that Nietzsche has decided for the human in the current confrontation of barbarism and humanity. In the Ansprache zu Heinrich Manns siebzigstem Geburtstag [1941], in which he distinguishes between the “pompous anti-humanist doctrine” of Nietzsche and the human Nietzsche of the letters, he expresses the conviction that Nietzsche sided with the anti-fascist émigrés beaten handle: ; “Who doubts that she would turn in the grave, if he were to go up there, what would have been made of his philosophy of power? [.] He who lived as an emigrant, already under the Empire – where would he be today. He would be with us, in America.”
———————
(4) Theo Meyer, “Nietzsche und die Kunst“, Francke Verlag 1932; “Terwijl voor Nietzsche de mythe nog levend is en in de muziek opleeft, vervolgt in de moderne experimentele roman door de analytische introspectie de demythologisering van de mythe. De mythen worden tot symbolen van het onbewuste omgefunctioniseerd. Zij worden gepsychologiseerd. De moderne roman is niet ‘dionysisch ‘ doch ‘socratisch’. Dat had reeds Nietzsche zo gezien, in zijn kritiek op de naturalistische experimentele roman. De moderne proza auteur vermijdt in de regel de spontane, emotionele identificatie met Nietzsche en houd episch afstand tot haar. Dat uit zich ook bij Herman Broch. Hoewel Nietzsche in de teksten van Broch slechts zelden opgemerkt word, is hij toch, onuitgesproken, in hen tegenwoordig De centrale theorie van Broch, de theorie van het verval der waarden, is zonder Nietzsche’s kritiek van het avondlandse waardesysteem nauwelijks denkbaar. Immers, in enkele heksten heeft Broch zich expressis verbis met Nietzsche uiteengezet, en wel zowel kritisch als ook affirmatief. in het opstel Ethik [1914] verdedigt ij Kant tegen Nietzsche. Hij wijst de kritiek op Kant van Nietzsche terug, met de fundering, dat Kant een ‘grondiger nihilisme’ had voorzien en ‘een grondiger opwaardering geschapen heeft’ als Nietzsche, wiens ‘scepsis van het inzicht’ ‘zuiver tot het draaipunt’ van een het tradiditionele denken ‘isomorf’ voerend ‘waardesysteem’ werd. Kant’s ‘ethische conclusie van de vrijheid’ zijn uitdrukking van de ‘meest geweldige scepsis van alle tijden’. Et dit essay makt zich Broch los van de ‘levensfilosofie’ en de ‘voorlopers’ van Schopenhauer, Nietzsche en Weininger en keert zich dan terug tot een in het humanisme gefundeerd ‘kritisch idealisme’ tot Kant. Toch verliest hij Nietzsche niet uit het oog.
(5) Passim: In het essay Das Böse im Wertsystem der Kunst [1933] staat Brock in ziet Brock in Nietzsche, ondanks diens ‚nog geheel in het burgerlijke en esthetiserende‘ veranderde ‘nieuwe morele inhoud’ een voor de eigen heden relevante denker, daar hij de ‘nog niet in te schatten draagwijdte van het waardebegrip’ herkent en de aflossing van een oude waardeordening voor een nieuw waardesysteem geëist zou hebben. Brock is van opvatting ‘dat juist met behulp van het zo plotseling op de voorgrond gerukt waardebegrip de kloof tussen een verzinkende en overleefde speculatie en de mogelijkheden van een nieuwe metafysicageschapen zal worden’. Dat Nietzsche ‘het waardebegrip tot methodologisch kernpunt van de filosofie, vooral echter de geschiedfilosofie maakte’, word hem als historische verdienste aangerekend. Dit maakt tegelijkertijd de actuele betekenis van Nietzsche uit, want er ‘maar aan de Nietzsche renaissance die wij vandaag in de hele wereld beleven, symptomatische betekenis bijgemeten word’. In de studie Hofmannsthal und seine Zeit constateert Broch, na de ervaring van twee wereldoorlogen en de NS dictatuur, dat Nietzsche zou hebben geweten van de in het ‘mechaniek van de tijdperken overkoepelende en in het waardevacuüm’ ‘sluimerende huiveringwekkende consequenties‘, die ‘des te meer, die hij in het onheilszwanger Duitsland daarbij voor ogen had’. Nietzsche is de seismograaf en diagnosticus van het waardenverval van het in zijn funderingen schuddende tijdperk. Nar Broch heeft de sinds de renaissance inzettende oplossing van een overkoepelend, eenheidsmatig waardesysteem in de absolutistische gedeeltelijke systemen van de moderne mens in labyrintische uitwegloosheid verstrikt en hem ‘uitgestoten in de gruwel van het oneindige’ [Wanneer Nietzsche deze nihilistische situatie heeft komen aanzien, zo bestaan toch met betrekking tot de te trekken consequenties, aanzienlijke verschillen tussen Nietzsche en Broch.
(6) Passim: Nietzsche begreep het verval van de waarden als stimulans van de wil, het scheppen van nieuwe waarden door het creatieve subject, vooral dor de kunstenaar c.q. de kunstenaar-filosoof, Broch daarentegen streefde, in het teken van de ‘prevalentie van het ethische tegenover het esthetische’, een in dichterlijke symbolen oplossende algemeen bindende waarheid. Bij hem verliest de kunst haar absolute rang als levensverhogende ‘schijn’ en zal weer terug betrekken op de ‘waarheid’. Het centrale thema in Tod des Vergil [1945] is de verhouding van kunst en zich c.q. van kunst en waarheid. De ‘plicht van alle kunstenaars’ ligt in ‘eed en inzicht’, in ‘waarheidsvinding en waarheidsuiting’. Heeft Nietzsche kunst en waarheid als fundamentele tegenstelling begrepen, zo werden zij bij Broch in een nieuwe synthese weer verenigd. Het ‘kunstwerk’ wordt tot ‘waarheidsinzicht’. Terwijl Nietzsche de kunst tot een functie van het ‘leven’, het dionysische leven, maakt, verklaart Broch ze tot een functie van de ‘waarheid’, de ethische waarheid. Vervult de kunst deze functie niet, dan is zij voor Broch twijfelachtig. Vergil wil zijn werken verbranden, omdat zij voor de eis naar waarheid niet genoeg zijn. Overeenstemming tussen Broch en Nietzsche laat zich zien in de taalscepsis. Het ware herkennen is ‘een herkennen in het sprakeloze en woordloze’: het ware ‘inzicht’ vernietigt iedere taal. Broch en Nietzsche neigingen in gelijke mate naar een transcendente dimensie van de taal. Maar terwijl voor Nietzsche het dionysische worden de ‘waarheid’ is, is voor Broch de waarheid een tijdloos zijn, een aan het aardse onttrokken ‘oerbeeld’. Het gaat hem erom, dat in het kunstwerk de absoute waarheid, de ‘oerbeleving’, ‘weer verschijnt. Hier laat zich een on-Nietzscheaans platonisme zien”
—————-
(7) Theo Meyer, “Nietzsche und die Kunst“, Francke Verlag 1932; “Jünger geeft aan het ‚nihilisme‘ begrip van Nietzsche en realistische wending. Terwijl Nietzsche het ‘nihilisme’ primair als geestelijk fenomeen, als uitdrukking van de geestelijke situatie van Europa begrijpt, laat zich het ‘nihilisme’ voor Jünger pas in de alle levensbereiken doordringende mechanismen van de machten van de 20e eeuw zien. Jünger grenst dan ook begrip van het nihilisme tegen Nietzsche af. Hij meent,’dat bij Nietzsche het nihilisme in de diepte ingedrongen is’, en houd de opvatting voor fout, ‘’dat het nihilisme een ziekte zou zijn’, ‘dat het nihilisme op ziekte zou berusten, ja zelfs op decadentie’. Had Nietzsche het ‘nihilisme’ als ‘pathologische tussentoestand, als ‘uitdrukking van de decadentie’ geïnterpreteerd, zo ziet Jünger in hem de ‘normale toestand’ van de wereld. Het nihilisme is niet slechts een psychologisch probleem, doch maakt de objectieve, reële tostand van de wereld uit. Het is geen ziekte doch de normaliteit. Voor Nietzsche is het nihilisme de uitdrukking van een geestelijke crisis voor Jünger is het de signatuur van het technische tijdperk. Het is de vraag, of Jünger het nihilismebegrip van Nietzsche volledig vat. Met moet rekening houden met Nietzsche’s onderscheiding van ‘actief nihilisme’ [‘verhoogde macht van e geest’] en ‘passief nihilisme’ [‘neergang en teruggang van de machte van de geest’].Jüngers bezwaren treffen in feite slechts het ‘passieve’ nihilisme, nauwelijks echter het ‘actieve’ nihilisme.
(8) Passim: Wanneer Jünger aan het nihilisme ‘fysieke gezondheid’ toespreekt, zo komt dit overeen met de voorstelling van Nietzsche van het nihilisme van de ‘kracht’. Ook noteert Nietzsche ’Het nihilisme is een normale toestand.’ Bovendien heeft Nietzsche doorgaans de realistische consequenties van het nihilisme n zijn visie: Zijn maximum aan relatieve kracht bereikt het als gewelddadige kracht van de vernietiging: als actief nihilisme’. En: ‘Een tijdperk van barbarisme begint, de wetenschappen worden gnosticeert. Natuurlijk, de nihilismeanalyse van Nietzsche staat in de eerste plaat om het teken: ‘Het nihilisme als psychologische toestand’. In zoverre gat Jünger inderdaad een stap boven Nietzsche uit, wanneer hij, ten opzichte van een veranderende historische situatie, het reële nihilisme van de moderne wereld beschrijft. In principe bewegen zich zijn overwegingen echter in het reeds door Nietzsche afgeschermde veld. Hoewel Jüngers aanwijzingen op zelfhandhaving van de mens als ook zijn opmerking over de functie van de kunst zijn Nietsche-exegese. Hij roept de ‘vrije mensen’ op, ‘reeds uit redenen van zelfbehoud’ ‘daarover te denken’, hoe zij zich in een door ‘nihilisme’ beheerste wereld zouden willen gedragen’. Met betrekking op het in bedwang houden van het nihilisme komt aan de kunst een centrale betekenis toe: ‘De geestelijke overwinning en beheersing van de tijd zal zich niet daarin spiegelen, dat perfecte machines de vooruitgang kronen, doch daarin dat het tijdperk in het kunstwerk vorm krijgt. Hierin wordt het verlost’.”