(1) Heinz Heimsoeth, “De oorsprong van de westerse metafysica”, Spectrum 1965; “Duns Scotus nu voert werkelijk een vorm principe in ook voor het individuele. Hij blijft ‘belast’ in zover voor hem evenals voor alle anderen [uitgenomen de nominalisten, die ook hij bestrijdt] de universalis reëel zijn, vóór en in de dingen Existentieel treden zij slechts in de afzonderlijke dingen op, maar ze zijn toch op zichzelf ervan afhankelijk. Anders zou er geen wetenschap mogelijk zijn, die toch immers steeds op de algemene begrippen is aangewezen. Een system van het koutere realisme zoals de nominalisten trachten te vinden, zou als consequentie hebben de onmogelijkheid van alle kennis van in elkaar grijpende samenhangen, van bedreigingen, gronden, overeenkomsten en indelingen. Dan zou alles wat wij weten kunnen in de grond beperkt blijven tot het constateren van totaal verschillende afzonderlijke dingen. Dan zou ieder poging tot een ordenend overzicht niet meer dan een resultaat zijn van bepaalde logische operaties van puur subjectieve betekenis en herkomst. In werkelijkheid is toch overal waar wij geslachts- en soortbegrippen vormen, een algemeen zijnde het voorbeeld en pendant van het intellect. Onze algemene begrippen worden wel door het intellect voortgebracht, evenwel niet naar willekeur, mar met de noodzakelijkheid van een afbeeldende functie. / Mar voor Duns Scotus is nu juist niet enkel het algemene substantieël-reëel. In het individu wordt toch de natuur voltooid. Door hun enigheid en wezenlijke verschillendheid van andere individuen wordt niet als een onvolkomenheid der schepselen beduid, maar iets dat God uitdrukkelijk heft gewild. De Schepper wil de verscheidenheid van de soorten en daarmee de betrekkelijke gelijkheid van de individuen niet méér dan ook de verscheidenheid van de vele individuen. Dat God ook binnen dezelfde soort weer menigvuldigheid en volheid schept, is ook een uitvloeisel van zijn rijke goedheid en wal een bijzonder belangrijke: want het individuele is de bekroning van zijn werk. Het gaat uit boven alle enkele geslachten en soorten als een hogere bestaansvorm, de hoogste van het Zijn aller schepselen. Laatste en hoogste doel van de Schepper zijn de individuen – wil hij immers niet aan de edelste daaronder de eeuwige zaligheid schenken! /
(2) Passim: Met Willem van Occam begint dan de eigenlijke triomftocht van het nieuwe nominalisme of beter gezegd [metafysische beien] individualisme. De grondstelling van deze zijnsopvatting luidt: Omnis res positiva exra animam eo ioso est singularis. Dus zijn ook de ideeën primair die van het afzonderlijke en niet van soorten. Ongetwijfeld schiep God het Zijn volgens exemplarische ideeën, evenals hij ook in elke scheppingshandeling slechts het individuele kan scheppen. Het aannemen van een algemeen Zijn van geslachten en soorten is een overbodige hypothese. / tot een individualistisch zijnssysteem met een eigen stempel heeft deze stroming het net gebracht. Dit is niet enkel de wijten aanhaar gebondenheid aan andere belangen, maar voornamelijk aan de moeilijkheid van de zaak zelf. Duns Scotus had gelijk: wie de realiteit van het algemene simpelweg ontkent en slechts het individuele laat gelden, moet uiteindelijk afzien van kennis in groter stijl en zal in een of andere vorm terecht komen in het scepticisme. Men kan het universele nooit missen als essentieel zijnsmoment in de opbouw van het individuele zelf. /
(3) Passim: Het individu: microkosmos en ‘goddelijke roeping’, Nicolaus Cusanus – De tweede grote stap naar een positieve bepaling van waarde en begrip van het individuele doet Nicolaas van Cues. In zeer essentieel opzicht staat hij op de bodem van het realisme en vooral ook van de pantheïstisch opgezette rode van trappen. De neoplatonicus in hem komt vaak geheel onbelemmerd aan het woord. Volkomen nieuw is de waarde die hij hecht aan de bijzonderheid der afzonderlijke schepselen De overtuiging, waarop het stoïcijnse pantheïsme voor het eert zinspeelde, dat er in de bonte menigvuldigheid van de wereld niet twee gelijke wezens kunnen bestaan, staat bij hem nu geheel in het middelpunt. Alles is gedifferentieerd behalve God, de absolute eenheid zonder tegenstelling, die alles omvat. Geen ding kan aan een ander geen beweging aan een tweede volkomen gelijk zijn. Slechts in abstracto is er volmaakte gelijkheid, slechts in God is er coïncidentie; de werkelijke dingen zijn overal verschillend van elkaar. Uit de bijzondere plaats in ruimte en tijd, welke ieder wezen in de wereld heeft, moet men concluderen tot zijn kwalitatieve eigenaardigheid en zijn verschillendheid van alle andere dingen. Daarom ook beweegt zich al onze menselijke kennis in loutere ‘’conjecturen’; ons denken moet wel steeds opereren met gelijkheid en met meten, en toch zijn er nooit twee gelijke dingen en kan de maat datgene wat zij meet, noot ‘precies’ vaten. De algemene begrippen zijn voor Nicolaas niet iets als blote nomina, maar ze leiden toch nooit méér dan een klein stukje van de weg naar het eigenlijke doel van de kennis: het vaten van het concrete, het individuele. De werkelijkheid blijft voor de vorming van onze begrippen toch altijd incommensurabel: de weg van de kennis gaat daarom noodzakelijk tot in het oneindige voort. /
(4) Passim: Dat dus elk afzonderlijk ding van elk ander verschilt, en wel in elke richting, is niet een gebrek, niet een achterblijven bij het algemene [al kan men ook deze mening nu en dan bij Nicolaas lezen], maar een bijzonder geschenk van de Schepper. ‘Er is niets in het universum dat zich niet een in een bepaald singulier Zijn verheugt, dat in geen ander wezen te vinden is’. De individualiserende principes kunnen in geen individu in dezelfde harmonische proportie samentreffen als in een ander, zodat ieder wezen voor zich een eenheid is, en op zijn eigen wijze volkomen is’. ‘Ieder geschapen zijnde rust op de volkomenheid welke het … heeft ontvangen, en begeert geen nader schepsel te zijn, als zou het dan volmaakter wezen, mar het heeft een voorliefde voor het Zijn dat het ban God kreeg, als voor een goddelijk geschenk, dat het onvermijdbaar tracht te bewaren en te vervolmaken.’’’/ De verscheidenheid tot in het kleinste afzonderlijke brengt eerst de grote harmonie der wereld tot stand. Zin zijn bijzonderheid is ieder ding en lid van het geheel. Wat de platonische aansluiting aan Plato’s vergelijking van de wereld met een levend wezen, betoogden over de noodwendigheid van de trappen ten opzicht van elkaar, dat strekt Nicolaas met nadruk uit het individuele. Ieder ding zin zijnsenigheid heeft een geheel eigen en geheel noodzakelijke functie in de opbouw van de wereld. Het Bijbelwoord van het gegeven talent waarmee ieder woekeren moet, wordt op de dingen overgebracht: ‘De goedertieren God heft alles zo geschapen, dat elk wezen, doordat het als in een goddelijke roeping zijn Zijn tracht te bewaren, dit in gemeenschap met de anderen volbrengt.’
(5) Passim: Zo ondersteunen alle leden in het levend wezen elkaar wederzijds, opdat elk een op de best mogelijke wijze kan zijn wat het is. ‘De identiteit van het universum bestaat in de verscheidenheid, evenals zijn eenheid in de veelheid’; elk wezen heeft met ieder ander warme het in dezelfde wereld samenleeft, een meer universele overeenkomst en een meest speciale verscheidenheid. ‘In de grootste verscheidenheid bestaat juist de schoonste harmonie’ Dus treden ook niet, gelijk de filosofen voor hen verkondigd hebben, de wezens na elkaar het bestaan binnen, maar met het geheel van hun universum zijn tevens alle afzonderlijke dingen gegeven / Ieder ding is als een microkosmos; terwijl het tot het geheel behoort, bevat het ook het geheel op zijn heel bijzonder wijze. Daar elk niet het geheel als zodanig, niet God kan zijn, bevat het slechts het geheel in samentrekken. Aldus is het voormalig met de mens gesteld. In hem, als de kroon der schepping, is alles op een of ander wijze opgenomen in; in principe kan hij alles in zich en van zich uit trekken. Maar toch niet geheel en geheel nauwkeurig, wat ieder beeld de wereld denkt op zijn individuele wijze af. Mensen lijken op verschillend gevormde holle spiegels, die hetzelfde voorwerp verschillend weergeven; alleen zijn deze spiegels levend en hebben het vermogen om zelf hun krommingvlakken te veranderen. Geen mens is aan een ander gelijk, geen in gezindheid, verbeelding, verstand en in alle verrichtingen, in schrijven, schilderen en elke kunst, al zou hij ook duizend jaren de ander willen nabootsen.’ieder neemt deel aan de werkzaamheid aan de goddelijke rede; maar ieder op bijzondere wijze. /
(6) Passim: Ook hier moet dit zo zijn; de harmonie van het geheel rukt op de menigvuldigheid van al het afzonderlijke. Al mogen er ook binnen bepaalde soort, zegt Nicolaus, bijvoorbeeld in die van de mensen, steeds enigen gevonden worden, die volkomener en in een of ander opzicht uitstekend zijn boven alle anderen, toch kan niemand met zekerheid uitmaken wie de voortreffelijkste is. ‘Dit is door God aldus beschikt, opdat elk een in zichzelf voldoening vinde, al moge hij ander bewonderen … dan heerst er eenheid en vrede zonder afgunst.’ / Monadenleer: Praëcelsus, Bruno, Weigel, Leibnitz – Van Nicolaas gaat de weg naar de monadenleer bij Bruno, bij Van Helmont, bij Leibnitz. Dat God met al zijn volheid en oneindigheid niet slechts is in het grootste, in de wereld als een geheel, maar ook in het kleinste, in het afzonderlijke wezen, dit wordt de diepste zekerheid zowel in de Italiaanse als in de Duitse natuurfilosofie. Dit voortdurend sterker worden van de idee der individualiteit en haar metafysische betekenis is niet [zoals men het graag voorstelt] afkomstig uit het ‘esthetische individualisme van de Renaissance’. Van Nicolaus Cusanus en van de laatste fase der scholastiek ontvangt Bruno de grote richtlijnen.
(7) Passim: Nog eens ontvlamt nu in de renaissance de strijd over aristotelisme of onsterfelijkheid van de individuele ziel; met een voordien ongekende scherpte toont Pietro Pomponzzi aan dat de ene leer met de ander onverenigbaar is, dat de antieke filosofie en de christelijke geloofsleer heterogene zaken zjin. Het is een vooroordeel, als men op grond van Aristoteles meent dat Gods denken en voorzienigheid in de eerst plaats op het algemeen en pas indirect op het afzonderlijke betrokken is, – alsof er een geleidelijke overgang nodig zou zijn om te komen van het volmaaktste wezen tot de lager wereld der afzonderlijke schepselen. De mens heeft bij zijn handelingen werktuigen nodig; God echter werkt ook zonder zulke middelen hij schept wijsheid over ook direct in relatie met het afzonderlijke. / De platonici van de Renaissance trachten nog aan de eenheid van beide overleveringen, de antieke filosofische en de christelijke, vast te houden. Plato’s onsterfelijkheidsleer geeft daarvoor een houvast, en achter de uitwerking van deze zijde van zijn systeem in de richting van de christelijke individuele ziel kan voorhen de principiële verscheidenheid meestal wel schuilgaan.”
——————
(8) A. Stubbe, “Naturaistisch of Mystiek? – Het Probleem der Renaissance als Aanleiding tot het Probleem der Barok” . S.A. Fonsus uitgeverij 1933; “De oudheid fascineerde de edelste aanhangers der renaissance en der later eeuwen niet door de geestelijke en zedelijke losbandigheid van haar vervaltijdperk, maar door het verstandelijk en moreel evenwichtig van haar edelste vertegenwoordigers. Marcus Aurelius en Seneca waren het christendom niet vijandig uit zedelijke zwakheid, maar uit zedelijke kracht, omdat ze hun systeem van innerlijke vrede en levensbeheersing op een geheel andere basis hadden opgetrokken en in den nieuwe godsdienst niet enkel een bedreiging zagen van het Romeinse Imperium, maar een veroordeling van hun levensideaal. De bevredigden zij te allen tijde behoudsgezind: wie deel hebben aan de macht, billijken het politiek regime van het ogenblik; wie groot gaan op hun rijkdommen, verdedigen de bestaande sociale organisatie; wie binnen het kader van een bepaald zedelijke en metafysisch stelsel het innerlijk evenwicht vonden, huldigen de heersende levensbeschouwing. Het verwondert ons, in een bijdrage van den Franschen Jezuïet A. Decout over het christelijk en heidens humanisme, de volgende woorden te even: ‘De meme qu’il faut un bon philosophe pour faire un bon théoogien, il faut un honnete homme pour faire un Saint; et les vertus évangéliques supposent les vertus de Socrate’. We begrijpen vanwege een humanist, geschoeid op de geest van de Ratio studiorum en gevormd naar den geest van Molina, die dualistische conceptie van natuur en bovennatuur, van zuiver-menselijke volkomenheid en bovennatuurlijke deugd maar we vinden die opvatting noch in het Evangelie, noch in de brieven van Paulus, Christus en Paulus, de grote apostel, geloven niet aan het volmaakt-menselijke zonder de genade, zeker net waar het de massa geldt.
(9) Passim: Christus preekt geen esoterische leer tot verheffing van een elite, maar een leer van medelijdende liefde tot redding van heel het vervallen mensdom. Hij richtte zelf bij voorkeur tot het volk, tot de eenvoudigen, de armen naar den geest en de zondaars, die, in het nederig besef van hun zedelijke en geestelijke onmacht, van Christus’ verlossingsleer het licht in hun duisternis en van zijn verlossingsdaad de wedergeboorte uit hun zondigheid verwachten. Men bekert een achtenswaardig mens, die meent dat het met hem zeer goed staat en die zijn achtenswaardigheid toeschrijft aan eigen kracht en die zijn achtenswaardigheid toeschrijft aan eigen kracht en wijs beleid. Een persoon of een gemeenschap die, door eigen middelen, de gezonde verhouding trof tussen de verlangens van de ziel en deze van het lichaam, tussen de hartstocht en de rede, is zelfvoldaan: hij voelt geen nood nar God en zijn heilsopenbaring. De grote godsdienstige hervormers traden dan ook allen op in tijden van zedelijk en geestelijk verval, als de ijle verfijning van een materialistische weelde het taedium Vitae baarde en de behoefte scheip nar spirituele bevrijding. We zien niet in, hoe het Christendom Rome zou hebben veroverd op het ogenblik dat de nog jonge republiek in zelfbewuste kracht de eerste etappen overschreed naar de wereldoverheersing. Christus kwam op het providentiële uur van de decadentie, toe n vee zielen, doelloos dolend en moe te midden van de weelde, aan iedere kruising van de wegen om het wachtwoord smeekten van het leven. En wanneer het Evangelie, het ‘blijde nieuws’, werd verkondigd, daagden de heftigste bestrijder van de verlossingsleer juist aan de zijde der zedelijke elite, die, in de school van de Stoa, het innerlijk evenwicht had leren vrijwaren door de stelselmatige beperking niet allen van de onmatig-stoffelijke behoeften, maar evenzeer van alle vaag- en onvervulbaar-mystieke verlangens. /
(10) Passim: Het tegenstrijdige tussen christendom en Grieks-Romeinse oudheid, evenzeer als het tegenstrijdige tussen christendom en Renaissance, beduid geen contrast tussen morele grootheid en morele laagheid, tussen tucht en ongebondenheid, altruïstische vergeestelijking en dierlijk egoïsme, maar de antithese tussen hoogmenselijke waarden, tussen twee wereldbeschouwingen die, beschouwingen in hun volkomenheid, radicaal tegenover elkaar rijzen. De klassieke wereldbeschouwing verwacht alles van den Mensch, de christelijke verwacht het voornaamste van God. De klassieke mens bouwt zijn ideeaal op het hoogmoedig vertrouwen in de gaafheid der natuur; de christen gelooft in de geslotenheid van de natuur, door het verantwoordelijk-zondige van de eersten mens; hij vestigt op dit bewustzijn een godsdienst van nederig vertrouwen en smekend gebed. De eerste heeft aan zichzelf genoeg; de tweede beleefd de noodzakelijkheid van een bovennatuurlijke hulp. De eerste huldigt de volmaaktheid binnen de grenzen van het tijdelijke en het beperkte; de tweede rukt het tijdelijke mee op de wegen die voeren naar het eeuwige en volstrekte. / De meeste humanisten beleefden ongetwijfeld niet duidelijk-bewust de diepere stegenstrijdigheid van die beide geestelijke tendensen; toch constateren we, niettegenstaande de beschermende en enigszins vergoelijkende houding van de Kerk, in het Italië van de vijftiende eeuw, dit radicalisme dat we als een kenmerk herkenden van iedere beslissende staatkundige of culturele omwenteling. Kunstenars en humanisten verloochenen om strijd het geestelijke erfdeel der Middeleeuwen, en ze koesteren terecht het fier vertrouwen an de spits te staan van een nieuwen tijd.”