Wetenschapsfilosofie

(1) Spui 25, 23 nov. 2009 – “Dialogen over de waarde van de wetenschap”; 1) Francis Bacon en Kamerlingh Onnes; O. doet zich voor als enthousiast uitvoerder van B.’s wetenschappelijk program en doet ook konde van alle economische vooruitgang en verbeteringen in het comfort die hieruit zijn voortgekomen. F. heeft hierop de kritiek dat in zijn tijd wetenschap werd gezien als een middel tot verhoging van het welzijn, en niet van de welvaart. / 2) Kamerlingh Onnes en Frans Kafka; Kafka doet het verhaal van de poort van de wet waar de keuterboer zijn hele leven voor heeft gestaan en er niet in heeft durven binnengaan. K. schijnt het verhaal niet te snappen.  / 3) Frans Kafka en Albert Einstein; K. doet nog eens het poortverhaal en legt uit dat voor hem de moderne wetenschap niet slechts een poort maar zelfs een doolhof is, wat voor de meeste mensen het geval zou zijn. E. legt uit dat K.’s poort gelijk staat aan het mechanistische wereldbeeld van Bacon dat vervaagde toen de relativiteit en quantum mechanica ontdekt werden. \ 4) Albert Einstein en Charles Darwin; D. legt aan E. uit dat de evolutie-theorie ook geldt voor zowel de fysieke als de culturele evolutie. De evolutie-theorie is dus gewoon de theorie van alles waar Einstein zijn hele leven naar zocht. “Alles is natuurlijk, maar natuurkunde is niet alles.” E. geeft toe dat hij zocht naar de theorie van wat, terwijl D. daarop antwoordde met de theorie van hoe. / 5) Charles Darwin en Spinoza; Ze komen overeen dat a) Religie niet echt/waar is, b) Religie heeft dus een neiging tot afsterven, c) Dat is gevaarlijk, want religie is een evolutionaire overlevingsfactor. (Waarom dat zo is, word niet duidelijk uitgelegd) /

(2) Spinoza en Nico van Tinbergen; S. zegt dat de wetenschap zorgt voor meer overlevingskans en vermeerderd comfort. N. geeft hem daarin gelijk, maar stelt S. vier vragen; A) Wat drijft de individuele mens tot wetenschap? Antw.; individuele keuzes die vaak hemelsbreeds van elkaar verschillen. Maar dat maakt niets uit, want het resultaat is maatschappelijk en en moet door het collectief kunnen worden gebruikt. B) Is de wetenschap aangeleerd of aangeboren? Antw.; beide – er kan een aangeboren aanleg zijn, doch deze kan verpieteren of juist versterkt worden door scholing/training. C) Hoe is de evolutie van het onderzoek van S. naar N.’s tijd? Antw. van individueel naar collectief. D) Wat de functie van de wetenschap? Eigen antwoord; zij versterkt de evolutionaire overlevingskansen van de mens. S.’s antwoord; ja, dat klopt. Maar de wetenschap vertoont een steeds sterkere tendens naar afzondering, gebrek aan zelfvertrouwen en decadentie. De wetenschap verbergt zich achter ivoren muren en lijdt aan een identiteitscomplex terwijl zij de maatschappij in de steek laat. (Men zou hieraan kunnen toevoegen dat de wetenschap niet meer zelfstandig is doch gefinanciëerd en overgenomen is door het monopolie-kapitaal)

(3) Nico van Tinbergen en Francis Bacon; N. legt uit dat er * Geen vooruitgangsgeloof meer is, * Dat er een negatief gebruik is van de wetenschap als in wapenproductie en slechte levensomstandigheden van de arbeiders, * Opnieuw; de wetenschap trekt zich terug in een ivoren toren en laat de maatschappij aan zichzelf over. B. legt uit dat we weer trots zouden moeten zijn op de wetenschap. De mogelijkheden zijn reeds gegeven in het wezen van de mens – immers, onze naaste verwanten, de apen, hebben ook al samenwerking en gemeenschapsgevoel – Communitas.

———————

(4) Werner Seppmann, “Das ende der Geselschaftskritik?”, PapyRossa 2000; “Er zijn denkpatronen welke met het tijdperk dat hun voort heeft gebracht ten onder gaan. Daarnaast zijn er ook inzicht welke hun geldigheid over het tijdperk van hun bestaan uit behouden. Ze verliezen hun geldigheid ook dan niet wanneer ze ‘opgeheven’, dus in een grotere samenhang geïntegreerd worden.”

——————–

(5) KNAW / 11 januari 2009 – “Filologie in de beroepspraktijk”; Forumdiscussie; “Grim stelde taalwetten op, daarna klad in alle Alpha-wetenschappen.” (Klinkt logisch – De burgerlijke maatschappijwetenschap is een doodgeboren kindje. Toen ze echt begon kwam bijna meteen daarna de eerste grote vakbondsstrijd, vanaf 1815, daarna moest de wetenschappelijke objectiviteit het raam uit vliegen. En dat was het begin van wat tot de grote charade van de burgerlijke sociologie van begin 21e eeuw heeft geleidt)

(6) Manifest nr.12, Wil van der Klift / “Darwin, Marx, Engels en het lange leven van onjuiste denkbeelden”; “De wetenschap is geen onverbiddelijke opmars naar de waarheid, veroorzaakt door het vergaren van objectieve informatie en het vernietigen van bijgeloof. Onderzoekers zijn gewone menselijke wezens die onbewust [en zeer vaak heel bewust, nvdr) in hun theoriën de sociale en politieke voorwaarden van hun tijd inbouwen’, schrijft Gould en hij vervolgt: ‘Als bevoorrechte leden van de samenleving verdedigen ze tenslotte vaker wel dan niet bestaande regelingen alsof die voorbeschikt zijn’.”

(7) Idem; “Het vak der filosofen streefde geen onbezoedeld waarheidsideaal na. Filosofen genoten de bescherming van de staat of de godsdienst. Zelfs als Plato het er niet bewust op heeft aangelegd om de priveleges van de heersers overeind te houden met een zogenaamde abstracte filosofie, dan heeft toch zijn eigen maatschappelijke positie hem aangemoedig om een zwaar accent te legen op de gedachte als primair, dominant en alles wat bij elkaar edeler en belangrijker dan de arbeid waarop zij toezicht hield. Deze idealistische traditie heeft de filosofie beheerst tot de dagen van Darwin toe. Haar invloed was zo indringend, dat zelfs wetenschappelijke, maar apolitieke materialisten als Darwin ervoor bezweken. Een vooroordeel moet worden herkend voordat het op de proef kan worden gesteld. Het primaatschap van de hersenen leek zo natuurlijk en voor de hand liggnd, dat het als een gegeven feit werd aanvaard in plaats van dat het wereld herkend als een diepgeworteld sociaal vooroordeel dat samenhing met de maatschappelijke positie van beroepsdenkers en hun bazen.

(8) Passim; Engels schrijft: ‘Alle verdienste voor de snelle vooruitgang van de beschaving werd toegeschreven aan de geest, aan de ontwikkeling en de activiteit van de hersenen. Men raakte er aan gewend zijn bezigheden te verklaren vanuit de gedachten in plaats van uit de behoeften. Ebn zo ontstond in de loop van de tijd die idealistische kijk op de wereld die, vooral sinds de ineenstorting van de oude wereld, de geesten van de mensen heeft beheerst. Ze beheerst hen nog altijd in zo’n mate, dat zelfs de meest materialistische biologen uit de scholl van Darwin nog steeds niet in staat zijn zich een helder oordeel te vormen over de oorsprong van de mens, als gevolgd van het feit dat ze onder invloed van die ideologie niet de rol herkennen die de arbeid daarin heeft gespeeld.”

——————-

(9) Harald Welzer, “De klimaatoorlogen”, Ambo 2009; “De klimaatverandereing zal tot een opeenhoping van rampen leiden die tijdelijke of duurzame situaties van samenlevingen voorbrengen waarover niets bekend is, omdat men zich daar tot nu toe te weinig voor heeft geïnteresseerd. Sociale en cultuurwetenschappen zijn gefixeerd op de normaliteit en zijn blind voor rampen. Zoals elke blik in de cultuurgeschiedenis van de natuur toont, moet de klimaatverandering een thema van sociale en cultuurwetenschappen worden. Juist door de sociale veranderingen die wederzijds zichtbaar worden – van de klimaatoorlog in Darfur tot het verlies van leefruimte van de Inuit – wordt de verbazingwekkende afwezigheid van de sociale en cultuurwetenschappelijke theorieën duidelijk, en het is de hoogste tijd dat deze wetenschappen zo worden gemoderniseerd dat ze vanuit de wereld van verhandelingen en systemen terugkeren naar de strategiën waarmee sociale wezens proberen hun bestaan te bolwerken.

(10) Idem; “Niet alleen is natuurkundige en technische wetenschapper is de regel de gedachte vreemd dat mensen situaties kunnen voortbrengen waaraan niets meer veranderd kan worden, het ontbreekt hun ook aan ideeën over bijvoorbeeld de manier waarop verschillende handelingsniveaus, zoals collectief verstand en individueel onverstand [en omgekeerd], verband met elkaar houden, hoe gevoelens in rationele handelingsdoelen inteniëren en hoe sociale handelingen ontstaan die geen van de betrokkenen ooit beoogd hadden en die toch onderdeel van werkelijkheden vormen en weer nieuwe handelingsproblemen opwerpen.”

——————-

(11) Div., “Humanities in the nineties”, Swets & Zeitlinger 1990; * … the word ‘humanies’ turns out to be neither as ancient nor as self-evident as its verbal form seems to suggest. It gained general currency in Engelish only in the nineteenth century. And even if we include its immediate predecessors in Latin and French, the history of this small family of words is still relatively brief and far from unequivocal. According to the Oxford English Dictionary, this chapter in semanctic history begins with William Caxton who in 1483 distinguished two kind of learning:  the study of divinity and the study of humanity. The tenor of the distincton was obviously programmatic: it was intended to break the monopoly of theology over serious scholarship. In a similar militant spirit Francis Bacon proposed some hundred years later that, besided divine philosophy, there should be room for natural and human philosophy – the latter being dedicated t the sudy of humanity. Caxter and Bacon may have been influential writers, but the senses in which they used the word ‘humanity’ does not seem to have enterd English usage. In France the term caught on better. As early as the sixteenth century at French universities, the plural form les humanités was used for a set of subjects which did not fit into the traditional curriculum dominated by theology. Translated as ‘the humanities’ this plural became general in English in hte nineteenth century, mainly as the result of a movement in the United States to reform the universities and, again, to diminish the predominance of theology.”

(12) Div., “Humanities in the nineties”, Swets & Zeitlinger 1990; “The cultural sciences deal with a complexity of a different order. The cultural sciences are in essence always reflective: a cultural element themselves, they study culture and can only do so using the means their own culture gives them. As a totality they are affected by the same dilemma in which the linguist finds hemself in his own field: he thinks in language about language, and will never be able to escape from this. This problem is characteristic of the cultural sciences. Physics and biology are, of course, also components of culture, but the phenomena they focus on are not, which makes it possible for the researcher to distance himself more form the subject of research.”

——————-

(13) C.I. Dessauer, “De droom der rede”, Martinus Nijhof 1982; “Behalve door Francis Bacon en diens sciëntisme, werd Hobbes ook beïnvloed door de geschriften van Galileë. Als model voor alle gedrag, niet allen dat van fysieke voorwerpen, maar ook voor het menselijke gedrag, koos hij het beeld van de meschanische vrije val. Dit maakt hem tot de representant bij uitstek van de sciëntistische omslag in het denken.”

(14) Idem; “In Engeland werd de definitieve basis gelegd voor the hedendaagse empiricisme in de menswetenschappen. In frankrijk werd daar een rationalistische ideologie aan toegevoegd.” In Duitsland [Kant] werd – al was dat geenszins Kants bedoeling – het uitgangspunt geschapen voor hedendaags agnosticisme.”

(15) Idem; “Zeer merkwaardig is dat Darwin, de goede observator, bij zichzelf een consequentie van zijn geleidelijk steeds materialistischer mens- en wereldbeeld constateert, die de meeste materialisten pleegt te ontgaan. In zijn Autobiography schrijft hij dat vanaf 1842 zijn vroeger zo levendige interesse in landschappelijk schoon, poëzie en zelfs in zijn vrienden verdwijnt. ‘My mind seems to have become a machine for grinding general laws out of large collections of facts, byt why this should have caused teh atrophy of that part of the brain alone, on which the higher tastes depend, I cannot conceive.’ De impliciete, verklaring volgt echter. Voor Darwin was datgene wat ‘really exists’ geleidelijk het fysiek-organische zijnsniveau geworden. Gevoelens van schoonheid, morele gevoelens, kon hij niet meer nemen voor wat zij waren:  uitdrukkingen van een ander [bewust]zijnsniveau dan het fysiek-organische. Schoonheid en ‘moralitiet’ worden door hem geruduceerd tot het biologische lustprincipe en lust was een survival value. [Men ziet hier al Darwins latere immense invloed op de cultuur, in het bijzonder via Freud.]

——————-

(16) Rinze Visser, “Over ontslagrecht, oplichting en een blokje kaas” in “Manifest” 5 / 6 mei 2010; “De wetenschap begeleidt het reactionaire proces. Krantenkoppen als ‘eerder ophouden met werken leidt tot geheugenverlies’ en ‘Ziekenhuisopname leidt sneller tot dementie’ zullen we steeds vaker tegenkomen. Wat staat ons aan uitkomsten van ‘wetenschappelijke’ onderzoeken nog te wachten? Geneesmiddelen genezen niet, maar maken ziek? Slapen in de buitenlaucht is gezond? Arme mensen zijn gelukkiger dan rijke?  Mensen met vast werk vaker naar de dokter? Staan ons deze ‘eigen bijdragen’ van de wetenschap nog te wachten?”

(17) Div., “Grote filosofen over jeugd en ouder worden”, AMBO 1995; “Ik moet, ik moet, voordat ik sterf, een manier vinden om het essentiële te zeggen dat in me is, hetgeen ik tot nu toe nog nooit heb gezegd – het is liefde noch haat, medelijden noch hoon, maar de levensadem zelf, vurig, en komend van veraf, die in het menselijk leven de grootse en angstverwekkende gevoelloze kracht van niet-menselijke dingen brengt.” … “Ik wil aan de rand van de wereld staan, en in de duisternis ginds turen, en iets meer zien dan anderen hebben gezien van de vreemde vormen van mysterie welke die niet gekende nacht bevolken … Ik wil in de wereld van mensen een klein stukje nieuwe wijsheid terugbrengen. Er is een beetje wijsheid in de werld: Heraclitus, Spinoza en een gezegde hier en daar – ik wil er iets aan toevoegen, ook al is het maar o zo weinig.” [Gevangenisnotities van Bertrand Russel, 5 juli en 24 augustus 1918]

(18) 3 juni 2010, Balie / TNI, “De crisis en groene economie”; “De moderne wetenschap dateert van na het kolonialisme. Dus het kolonialisme staat aan de basis van de moderne wetenschap. (m.a.w.; dit is op zich een goede verklaring voor het puur barbaarse karakter van het kapitalisme)

(19) Stephen Jay Gould, “Zufal Mensch”, DTV 1994; “Er zijn klaarblijkelijke en grandioze veranderingen en ander, die ondramatisch in stilte verlopen – waarvan het resultaat echter niet minder belangrijk is. Karl Marx vergeleek zijn sociale revolutie in een beroemd geworden uiting met een oude mol die gestadig in de ondergrond woelt en lage tijd onzichtbaar blijft – doch daarbij echter de de oude orde zo grondig omwoelt dat de omwenteling des te sneller verloopt, wanneer hij aan het daglicht komt. Geestelijke veranderingen voltrekken zich vaak onder de oppervlakte . Heel geleidelijk sijpelen ze in het bewustzijn van de wetenschappers naar binnen. – en het komt voor dat mensen hun positie wisselen zonder ooit de roep van de wapens vernomen te hebben. De nieuwe interpretatie van de ‘Burgess Shale’ behoren tot de veranderingen die zich vanwege twee oorzaken volledig onbemerkt voltrokken hebben – en toch vermag zij als geen andere paleontologische ontdekking ons begrip van het leven te veranderen. Ten eerste is de Burgess-revisie een door en door intellecuele gebeurtenis – en niet een pralerige geschiedenis van ontdekkingen in het landschad of de persoonlijke uiteenzettingen tussen vaklieden, die izch wegens de nobelpreis rhetorisch tot op het mes bevechten. Als een vloed breidt zich de nieuwe opvatting uit – eerst twijfelend, aan met groeiend zelfvertrouwen, en wel in een serie van lange, zeer rethorische artikelen over taxonomie en anatomie. Deze artikelen verschijnen voornamelijk in de Philosophical Transactions of the Royal Society, London, het oudste [op de 1660er jaren teruggaande] wetenschappelijke tijdschrift in de Engelse taal. Maar men zal haar toch nauwelijks bij de tijdschriftenhandelaar op de hoek tegenkomen of zelfs in de goedvoorziene bibliotheek vinden. Ze telt ook nit tot de publicaties die door de journalisten gelezen worden – die de openbaarheid een kleine doorsnee uit het wetenschappelijk gebeuren toegankelijk maken.”

(20) Marvin Harris, “cultural materialism – the struggle for a Science of Culture”, Vintage books 1980; “After Hume, science could no longer be considered a distinctive way of knowing because it alone among ways of knowing can achieve certainty. Rather, it is a distincte way of knowing because it claims to be able to distinuish between different degrees of uncertainty. In judging scientific theories one does not inquire which theory leads to accurate predictions in al instances, but rather whcih theories lead to accurate predictions in more instances. Failure to achieve complete predictablility does not invalidate a scientific theory; it merely constitutes an invitation to do better.”

(21) Marvin Harris, “Cultural materialism – the struggle for a science of culture”, Vintage books 1980; “Anthropologist Eleanor Leacock has made four point in defense of the Marxist-Leninist dialectic as a scientific concept. / First, she says that dialectics are essential to the understanding of ‘change as an inherent attribute in all matter.’Any phenomenon is a ‘unity of opposites’ because it is always in the process of becoming something else. Any phenomenon is thus ‘an expression of ‘struggle,’involving ‘contradiction’or ‘negation’… such terminology is essential to deal conceptually with the reality of constant change.’ … the second point Leacok makes is that the dialectic teaches us how to obtain a correct view of interrelationships among phenomena. ‘without the concept of contradiction ….change is by implication external to any given phenomenon, a result of the interaction between it and other phenomena that are conceived in somewhat static terms. [since] matter as a process, is integrated in a marvelously complex series of successively more inclusive leels …. that which can be studied by the scientist as the external ‘interactions’between two phenomena at one level are in fact internal ‘contradictions’at the more inclusive level where the two interacting phenomena form a more complex system. this is the understanding of reality that Harris is brushing aside when he decries Marx’s Hegelian infatuation with ‘contradictions.’ … ‘the third point made by Leacock is that the Hegelian dialectic is necessary in order to identify the emergence of a qualitatively new transformation.’ … ‘That it is not just collapse of the old but replacement by the new that is essential to the process of evolution that has been called ‘negation.’ … ‘Finally, Leacock implies that dialectics are in some sense confirmed by the need to distinguish qualitative from quantitative changes: ‘Since Harris agreees that evolution is transformation, there is presumably a point at which the accumulation of minor strains results in transformation or qualitative change in accordance with the principles of Marxist-Hegelian dialectic’.”

(22) Idem; “To hold that the more things change, the more they are the same not only demeans our hope of understanding the world but dishonors our struggle to change it.” (Verdomd waar, een heleboel mensen zouden een stuk beter toegerust zijn voor het leven als ze zich dit in hun hoofd zouden knopen)

(23) Martin Plattel, “Utopie en kritisch denken, Ambo 1970; “De samenleving heeft door het ingrijpend krakter van de wetenschappen behoefte aan een totaliserend perspectief, in het licht waarvan zijn haar riching en ontwikkeling verantwoord bepalen kan. Er is hiervoor een dubbele reden aan te geven. / De eerste reden ligt in de kunstmatige isolatie en de specialistische vakindeling van de moderne wetenschappen. Door de steeds verdergaande specialisatie van de wetenschappen worden op deelgebieden belangrijke ontdekkingen gedaan. De nieuwe vindingen hebben dikwijls voor andere levensterreinen verstrekkende gevolgen, die echter buiten het werkgebied van de betreffende wetenschap vallen. men denke aan de ontwikkeling van allerlei technische en chemische vindingen zonder dat aan hygiënische nevengevolgen voldoende aandacht besteed wordt. men kan ook een specialist in de theorie van de internationale handel zijn en haarfijn uitrekenen hou economisch zegenrijk de comparatieve kostenverschillen voor alle betrokken deelnemers werken. Dit alles kan men ‘deskundig’ doen zonder erbij stil te staan dat wat wij rationeel economische handelen noemen, een groot brok irrationeel en onzedelijk handelen voor onbepaalde landen insluit. Picht schetst deze ontwikkeling van de wetenschap bondig als volgt: ‘De wetenschap van het technisch tijdperk berust op het systematisch isoleren van afzonderlijke reeksen van verschijnselen. Het weefsel van de onderlinge afhankelijkheid wordt doorgeknipt, de storende factoren worden weggewerkt’. het gevaar van vak idiotisme en vakblindheid is in de moderne wetenschap aanwezig, als de vak-deskundigheid zich niet richt op en van binnenuit laat oriënteren door een democratisch tot stand gekomen waardenachtergrond. Het totaalproces van de maatschappelijke ontwikkeling dreigt door geïsoleerde en eenzijdige deskundigheid het karakter van een blind noodlot aan te nemen. / De tweede reden waarom de samenleving in onze tijd vooral aan een integrerend toekomst perspectief behoefte heeft, ligt in het beheersend en beïnvloedend karakter van de moderne wetenschap. het wetenschappelijk onderzoek levert allerlei instrumenten op om natuur, mens en samenleving te sturen zonder dat duidelijk is in welke richting gestuurd behoort te worden. De toenemende macht om vooruit te zien en de toekomst te plannen vergroot het klavier van de menselijke mogelijkheden. Voor welke mogelijkheden van de toekomst kiest echter de samenleving en aan welke waarden geeft zij prioriteit? Onze samenleving stuurt te veel in den blinde en wordt door haar eigen opgevoerde vaart meegesleurd. Een vrijheid die zich zonder richting en zin aan haar onbegrensde mogelijkheden overgeeft ontketent een blind geweld. Ironisch wordt wel eens opgemerkt dat onze samenleving zonder u-topia in een auto-topia dreigt te veranderen.”

(24) Idem; “Het verschil tussen de hermeneutiek van het verlichte denken en die van onze tijd is meer als volgt. Het verlichte denken wil de eigen levenscontext of ‘Sitz im Leben’ zoveel mogelijk tussen haakjes plaatsen en neutraliseren. De hermeneutiek in onze dagen wil juist de eigentijdse belichting inschakelen en van een waardenachtergrond uitgaan. De mens mag en moet van vooronderstellingen vertrekken maar dient dit bewust en kritisch te doen. Het zou dus in dit opzicht beter zijn in plaats van over waardevrijheid over waardebewustheid te spreken. / De benadrukking van de kritische kern der wetenschap houdt dus in, dat er een democratische dialoog tussen de wetenschap en het geheel van de samenleving zal moeten bestaan. De wetenschapsman heeft zich af te vragen of de waarden waardoor hij zich bij zijn probleemkeuze laat leiden, en de waarden waarvoor zijn wetenschappelijke welzijnswaarden, die de samenleving in een werkelijk democratische discussie verlangt. De wetenschapsman heeft hier niet het laatste woord. om uit te maken wat ‘rationeel’ is voor de samenleving als geheel, is de wetenschappelijke rationaliteit niet voldoende. het gaat hier over rationeel in de verbrede zin van humaan en menselijk. Alleen een democratische medezeggenschap over de probleemkeuze én de toepassing van de resultaten der wetenschap biedt de beste garantie voor deze rationaliteit. Wat deze humane rationaliteit betreft, daarvoor biedt de wetenschappelijke deskundigheid op zich nog geen waarborg.”

(25) Irving Stone, “The origin”, NAL 1980; “I have been speculating what makes a man a discoverer of undiscovered things, and a most perplexing problem it is. Many men who are very clever, much cleverer than discoverers, never originate anything. As far as conjecture, the art consists in habitually searching for causes or meaningss of everything which occurs. This implies sharp observation and requires as much knowled as possible of the subject investigated.”

———————-

(26) Robert Heiss, “Utopie und Revolution”, Piper 1973; “Het geloof aan de vooruitgang als utopie – Het begrip van de vooruitgang echter, zoals het nu ontstaat en in de komende tijd steeds machtiger zal worden, onthoudt zijn bijzondere betekenis door de samenvoeging van een rij van kentekenen. Vooreerst verschijnt de uitstraling en verwijding van het weten. Ze dateert reeds van de 13e eeuw. Nog in het kader van het latere middeleeuwse denken en binnen de universitaire scholastiek begint dit proces als voortdurende ontwikkeling. / Deze lagzame verwijding en uitdijing van het wereldlijke weten heeft nog niets met de stormachtige vooruitgang te maken welke in de 16e eeuw inzet en tot omwenteling voert. Het komt tot een botsing van het wereldlijke en kerkelijke weten, deze komt het duidelijkst tevoorschijn in het vraagstuk of de aarde om de zon draait of omgekeerd. Wanneer zich nu de kerkelijke autoriteit geprovoceerd voelt om met verbod en zelfs de dwang tot herroeping invoert, ontstaat de eerste kritische en voor alle volgende dingen beslissende situatie. / Want niet alleen de vermeerdering van het weten heeft een nieuw zelfvertrouwen van de mens en een nieuw vertrouwen tot het verstand gegeven, doch gelijktijdig is binnen de religieuze gemeenschap der christenen door de reformatie een haard van onrust ontstaan. Ook deze richt zich tegen de kerkelijke autoriteiten, hoewel hier geheel andere motieven spelen. / Beide bewegingen, zowel de religieuze als de wetenschappelijke, is gemeenschappelijk dat tot op heden geldige grenzen gepasseerd worden. In een zulk zicht op het leven is geen echte plaats voor een ontwikkeling zoals deze nu begint. In dit denken is het eigenlijke doel de mens en niet gene zijde. Deze wereld is eindig en beperkt, pas aan gene zijde begint het oneindige leven en de oneindige wereld. De scherp getrokken grens echter, welke beide werelden van elkaar scheidt, wordt door de kerk bewaakt welke de sleutel tot de wereld aan gene zijde in handen houdt.

(27) Passim; In dezelfde mate echter als nu de autoriteit zowel van de zijde der wetenschappelijke herkennen als door de reformatoren aangevallen wordt, voltrekt zich het proces van een ontgrenzing. De wetenschap overschrijdt met mathematica en experimenten haar grenzen tot op heden. Er verschijnen de nieuwe apparaten, als verrekijker en microscoop – welke de grenzen van de menselijke visie en waarneming zoals die tot dusverre bestonden  overschrijden. Gelijktijdig echter verheft zich de ‘vrijheid der christenmensen'[Luther en bestrijdt de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van paus en concilie. / En nu meldt zich ook reeds de de tendens weke in latere tijden reeds uitsluitend de voorstelling van ‘vooruitgang’ uitmaken zou. Bacon schrijft haar voor de eerste keer uit: weten is niet slechts nuttig, het geeft ook macht over de natuur. De natuur moet door vernuft beheerst worden. In de kiem ontstaat bij Bacon uit dit motief, bij Morus en Campanella uit een ander – de gedachte dat niet slechts de natuur doch ook de menselijke maatschappij en haar organisaties door vernuft en planning geleidt zouden moeten worden. / In de schoot van de deze tamelijk verschillende tendenties verschijnt de gedachte van ‘vooruitgang’. Hij is niet op één dag onstaan. Karakteristiek daarvoor is dat het duitse woord Fortschrit pas rond 1750 als vertaling van het franse leenwoord ‘progrés‘ verschijnt. Weliswaar kent de Duitse taal ook daarvoor reeds het woord ‘Vooruitgang’ en betitelt daarmee de voorwaartse beweging en het vooruitgaan.”

(28) Passim; De ‘fortschrit’ wordt tot wereldlijk geloof. Hij staat nog niet in eigenlijke concurrentie tot het christelijk geloof. Echter zijn er spanningen, doch grosso modo tolereert het christendom dit wereldlijk geloof en legt zich er bij neer, zolang het vooruitgangsgeloof niet in de christelijke basis-dogma’s ingrijpt. / Echter moet het toch tot een conclusie komen. De kerk, zowel in haar katholieke als in haar protestantse vorm, zijn instituties van bewaarde en getraditioneerd weten. Zij zijn, wanneer ze zich niet aanpassen, tenslotte op het behoudt van het christelijk geloof gericht. Alle vooruitgang echter is in in wezen dynamisch. (ja, maar dynamisch betekent niet altijd progressief. M.a.v. vooruitgang is niet altijd gelijke vooruitstrevend. Soms is traditie belangrijker, soms gewoonte, soms verworven rechten en een andere keer de vooruitgangsgedachte. Maar op de hoofdplaats staan echter altijd de belangen van het volk) Nog is het woord van ‘onhoudbare vooruitgang’niet gesproken. Echter een vermoeden van het feit dat de vooruitgang, éénmaal begonnen, verder en verder zal gaan – is voorhanden.”

————————-

(29) Zomeruniversiteit Waterloo 2010, “Tradities van de handwerkers als steun bij bij de ontwikkeling van techniek en wetenschap c.q. voor-industriële wetenschap”; * Wat doet de wetenschap? Marx heeft een rol te spelen bij de uitleg van de historische ontwikkeling van de wetenschap. Deze is namelijk voor internalisten, die de wetenschap alleen aan haar interne ontwikkelingswetten ophangen,  onbegrijpelijk. Een hoofdrol speelde bij de ontwikkeling van de industriële wetenschap de rol van de financiëring, dat moet men goed begrijpen. Waarom hebben de chinezen nooit de moderne wetenschap ontwikkeld? Omdat er mensen waren die de macht hadden om de wetenschap wel of niet toe te passen. * In de 17e eeuw waren er twee sociale categorieën binnen de wereld van de arbeid; het weten van de arbeiders én dat van de intellectuelen, * Aristoteles; De mens is het beste dier – hij heeft handen. * Galilei heeft niet de bril uitgevonden – In Nederland wondt hij iets waarmee hij de hemel kon bekijken. – De techniek was er immers voor de wetenschap. – Het kompas komt van China, de kennis van het magnetisme kwam later. – Eerst kwam de pomp, toen de mechanische druk. * Vandaag is de techniek een toepassing va de wetenschap, voor de 20e eeuw was dat omgekeerd. * Aristoteles en zijn leerlingen gingen naar de ateliers om daar van de handwerkmensen te leren. * tot aan de 17e eeuw keken geleerden gewoon naar wat technici uitvoerde. In de natuurwetenschap golden tot aan die tijd ook gewoon de vier basiselementen. Alle elementen kwamen voort uit combinatie’s van die vier elementen. * Tot aan die tijd waren de liberale kunsten overheersend. Nu zijn daar van over; medicijnen, theologie, recht. Daarnaast waren er de dienende kunsten die door de slaven werden beoefend. + De dokter droeg witte handschoenen. Hij hoefde niets aan te raken. De chirurg raakte de patiënt aan, hij was werknemer. Hij werkte onder toezicht van de patient. * Zo zien wij dat theorie en praktijk vaak volledig gescheden waren; Aristoteles ging er van uit dat hoe zwaarder de lichamen zijn, hoe harder ze vielen. De gieters en schutters van de artillerie wisten dat echter wel beter.

(30) Passim; * Dus wetenschap hield verband met sociale klassen. Praktische kennis ging van vader op zoon over. + Wij weten haast niets van al die mensen die deze praktische beroepen hebben uitgeoefend. Alleen de wetenschappers wisten het, en die begrepen het niet altijd. * Pas in de 17e eeuw verschenen er verhandelingen over verschillende beroepen, aar wel in het latijn geschreven. Dit hield verband met de ontwikkeling van het moderne handelskapitalisme. De adel moest in de industrie investeren en daarom moest men standaarden uitwerken. Dus kwamen er handboeken. Dit was feitelijk het huwelijk tussen praktische en theoretische kennis  – en als zodanig de basis voor het ontstaan van de wetenschappelijke revolutie. * En van toen af aan begon de arbeider-chirurg professor te worden. * De nieuwe principes waren; 1) de experimentele methode, 2) meting, 3) de wetenschappelijke visie op de wereld, 4) overwicht van de praktijk. Voorbeelden hiervan zijn – De wereld als machine, – De beweging van de wereld, – De theorie van de materie. Alle drie zijn ze in feite afgeleid van de beginnende mechanisering van het wereldbeeld. * Een experiment is een test = testa = het stukje aardewerk dat gebrukt werdt om te kijken of stukjes zilver en goed goed genoeg waren.

(31) Passim; * Een ingenieur is iemand die een machine bouwt; pompen, katapulten, kranen, lieren – ze kenden de natuurwetten niet. Al die machines waren werkinstrumenten. De ingenieur probeerden acter de wetten te komen om betere machines te kopen. ‘Men zoekt elementen om die op een andere manier in elkaar te steken – wat werkt of niet werkt.’ [Lenonardo Da Vinci]. * De hele wereld kon vanaf die tijd beschouwd worden als een machine. Het ging niet meer om de pomp, maar om de techniek van de pomp. Daarvan werd bijvoorbeeld ook de werking van het lichaam afgeleid. * De kennis zit altijd vooral in de productiviteit en de techniek. Voorbeeld; de regels om artilleriebanen te berekenen zat de eerste eeuwen vooral in het hofd, daarna in handgeschreven notitieboekjes.

———————-

(32) “Het kapitaal – Deel I – het Oost-Indisch huis / 8 septemb. 2010; * Marx bedrijft wetenschap, maar doet geen enkele aanspraak op non-partijdigheid. (En dat is niet meer dan eerlijk. objectiviteit kan in een door klassen verscheurde maatschappij alleen maar bestaan in zoverre dat het het meest objectief is de zaak van de meest vooruitstrevende klasse, in het kapitalisme de arbeidersklasse, te steunen) * Het is zaak om de theorie naar voren te trekken dat ze uit de randen van de kapitalistische wereld breekt. (Dat heeft Marx dus gedaan)

(33) “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 21-10-2010 – Rens Bod, Inleiding; * De eerste conferentie was in 2008, sindsdien heeft deze weinig weerklank gehad. Dit kan wellicht aan de versplintering van de wetenschap in talloze specialisaties worden geweten. (Het is echter ook mogelijk dat dit te wijten is aan het feit dat de burgerlijke ideologie niet echt behoefte heeft aan een eenheid van de menswetenschappen. Immers; binnen het kapitalisme is de eerste mens-wetenschap, of misschien beter gezegd: anti-wetenschap, de burgerlijke economie – de leer van de uitbuiting van de mens door zijn medemens. Dit kan niet openlijk gezegd worden – dus een eeuwig verstoppertjesspel behoort tot de kern van de menswetenschappen onder het kapitalistische stelsel)

(34) Idem; Toon v. Hal, “Towards a ‘corpus’ of Linguistic Writings in the 18th Century?”; * Linguïstische werken uit de 18e eeuw hebben gemeen dat ze alle verwijzen naar een gemeenschappelijk corpus dat in de voorgaande eeuwen werd geschreven.” (De universele wetenschap had sinds de 16e eeuw reeds haar universaliteit in de leer verloren – in de komende tijd zou ze, door langzamerhand haar tradities te verliezen, ook haar universaliteit in de tijd verliezen)

(35)  “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 21-10-2010 – Fokke Jan Dijksterhuis, “The Humanities in Mathematics, and vice versa”; * Jacobus Golius heeft medio 17e eeuw de mathematische wetenschap herschapen door middel  van mate die werden gegeven door het menselijk lichaam en de natuur (‘ab origines’ zogezegd). Hij baseerde zich waarschijnlijk op de inspiratie van de prille optische wetenschap. * De humanisten hebben feitelijk de weg gebaand voor de natuurwetenschappen – door universele menselijke waarden te scheppen. ( En dus niet omgekeerd) * Het was in deze tijd dat de meterskunst een praktisch nut kreeg door zijn gebruik bij de stedenbouw en de inpoldering. (Kernachtige uitspraken die vooral duidelijk maken dat uiteindelijk de mens niet alleen de grondslag, maar ook het doel van de wetenschap is)

(36) “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 21-10-2010; (In de loop van deze conferentie is mij steeds duidelijker geworden dat de burgerlijke historische wetenschap hier een dappere poging doet zichzelf weer te ontdekken na de ideologische verwarring van de laatste dertig jaar. Ik ben werkelijk benieuw of hier uiteindelijk iets positiefs uit kan voortkomen in de zin van theoretische eenheid op wetenschappelijke basis. Het is wel duidelijk dat de verwarring nog steeds groot is)

———————

(37) Folia 8-10-2010 – Peter Breedveld, “Te veel nutsdenken”; “Bij moeilijke kwesties: vrag het filosoof Bas Haring. Hij kan op een frisse manier de ingewikkeldste dingen uitleggen. En geeft vaak een ander antwoord dan je verwacht. / Voor veel studenten is het een moeilijke kwestie: welke mater te kiezen. Dus vragen we Haring om advies. Moet je een masteropleiding volgen waarmee een goede baan is gegarandeerd, of is je persoonlijke vorming belangrijker? ‘Daarmee impliceer je dat er een tegenstelling zou zijn tussen wat god is voor je persoonlijke vorming en je toekomst,’ antwoordt Haring. ‘Mara die is er niet, wat beide hangen samen. Als je een masterstudie zou kiezen omdat je daarmee een goede baan denkt te krijgen, maar waar je geen reet aan vindt, ben je je toekomst aan het vergooien!’ // Maar die toekomst vergooi je toch ook als je een masterstudie kiest die je leuk vindt, maar waarmee je volkomen kansloos bent op de arbeidsmarkt?’ ‘Dat risico moet je nemen,’ zegt Haring beslist. ‘Trouwens, voor mijn baan ben ik toch ook niet specifiek opgeleid?  En Barack Obama heeft toch ook geen master ‘Presidentschap van Amerika’ gevolgd?  Eigenlijk is medicijnen het enige vakgebied dat ik zo snel kan bedenken, dat één op één opleidt voor een specifiek vak.’ (Dit is schreeuwen in de kerk van de monopolies, studie zonder snelle winst? – Heiligschennis!)…

(38) Passim; ‘Bas Haring is dé ambassadeur voor een nieuwsgierige levenshouding. Als bijzonder hoogleraar Publiek Begrip van de Wetenschap aan de Universiteit Leiden gaat hij voortdurend de boer op om wetenschap aan de man te brengen. ‘Engenlijk is het vreemd dat niet elke universiteit een leerstoef heeft zoals die van mij,’ zegt Haring. ‘Een leerstoel warmee de groeiende kloof tussen wetenschap en publiek wordt overbrugd. Want wetenschap heeft een steeds grotere impact op onze levens en tegelijkertijd wordt ze steeds specialistischer en dus ontoegankelijker voor buitenstaanders. Ook wordt iedereen geacht een oordeel te hebben over zaken waar hij totaal geen verstand van heeft, bijvoorbeeld over genetisch gemodificeerd voedsel, waar zo ontzettende veel onze over wordt beweerd. Daarom is het goed dat universiteiten iemand aanstellen die ingewikkelde materie inzichtelijk maakt, zodat Jan en Alleman die in één keer kan begrijpen. (Hier komen drie tendensen bij elkaar: – De eerste plicht van intellectuelen om ingewikkelde zaken uit te leggen aan de massa’s, – De neiging van de burgerlijke wetenschap om zich in een ivoren torentje terug te trekken, , – De houding van de huidige burgerlijke maatschappij welke de gemiddelde burger het liefst verzuipt in een vloed van nep-informatie, zodat de verwarring steeds groter wordt) / Dat is steeds meer nodig, want de wetenschap zit in de verdediging, merkt Haring. Universiteiten kunnen de maatschappij niet altijd duidelijk maken dat haar belasting centen goed worden besteed. Het nut van kankeronderzoek begrijpt iedereen wel, maar de vertaling van spijkerschrift tabletten of de inventarisatie van aanwijzende voornaamwoorden in het Bijbelboek Genesis lopen tegenwoordig al snel het risico als ‘linkse hobby’ te worden wegbezuinigd.”

(39) Idem; “Er bestaat sowieso niet zoiets als nutteloos onderzoek, vindt de filosoof. Althans, je kunt moeilijk beoordelen wat het nut van zijn van onderzoek dat nu plaatsvindt. ‘Er was bijvoorbeeld een groep biologendie het leuk vond hele dagen weilanden door te brengen om door verrekijkers naar trekvogels te turen. Die zaten om van hun hobby hun werk te maken, zou je kunnen zeggen. Allen bleken hun onderzoeksresultaten later van cruciaal belang bij de bestrijding van de vogelgriep die door trekvogels werd verspreidt’ / als je alleen maar onderzoek toestaat waarvan het nut bij voorbaat vaststaat, stopt alle vooruitgang, meent Haring. ‘De gloeilamp- zou niet zijn uitgevonden en de computer zou ons leven niet hebben verrijkt.’Die overwegingen leiden Haring naar de volgende paradox: ‘Nutteloos onderzoek is noodzákelijk onderzoek!’ / Vandaar ook zijn advies voor de kiezende masterstudent: je eigen nieuwsgierigheid is het belangrijkste. Helaas wordt die nieuwsgierigheid te weinig in de Nederlandse opvoeding gestimuleerd, vindt Haring. In tegenstelling tot de ons omringende landen. ‘Het zou goed zijn als kinderen van jongs af aan leren nadenken, nieuwsgierig leren zijn. Ik stond eens ergens op een school voor een klas van kinderen van een jaar of tien, die kregen al filosofielessen. Daar was een jongetje bij, en toen hem een vraag werd gesteld, zei hij dat hij daar even over moest nadenken, want hij was niet zo snel als zijn klasgenoten. Dat vond ik zo ongelooflijk wijs, dát is de juiste houding’.”

———————-

(40) “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 23-10-2010 – herman Paul, “The scholarly self: Ideals of intellectual virtue in Nineteenth century Leiden”; * In deze periode ontstond een beeld van wetenschap als Objectief zijnd & kritisch denkend. (Mensen zijn echter geen natuurverschijnselen), * Men scheen het er over eens te zijn dat filologie de kern was, maar men scheen onduidelijk te zijn over de rest. * “Geschiedenis is de geschiedenis van de beschaving, als deze ophoudt is er geen geschiedenis meer.” [Dozy] (Ja, dat klopt), * Fruin zag universitaire opvoeding nog steeds als een persoonlijke opdracht van de professor, als het ware in zijn private omgeving. (Ja, in de huidige omstandigheden zou dat een opstand tegen de burocratie zijn), * Men kan hierbij de vraag stellen in hoeverre een persona zichzelf kan ontwerpen, wat is nuttig bij zelfontwerp? Ik denk hierbij vooral aan – studie, – Zelfonthechting, – Discipline.)

(41) Passim; Discussie: * Vr. De leraar als een vader behandelen is een 19e eeuwse uitvinding, waaraan dankt deze zijn opkomst? Antw. Onduidelijk. (Wellicht speelt de groter wordende factor van de vervreemding hier een rol)

——————–

(42) “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 23-10-2010 – Rens Bod, “Is there progress in the humanities? A preview of the book ‘The forgotten sciences: A history of the humanities’.”; * De laatste 30 jaar is er sprake van een heftige aanval op het idee van de mogelijkheid van vooruitgang in de menswetenschappen. ( Bekend, de bourgeoisie is doodsbang dat er weer een nieuwe Marx opstaat) * Continuïteiten tussen 1600 en 1900: structurering van de taal, periodisering van de geschiedenis en de opbouw van de filologie. (Discontinuïteit: tot 1850 structurering , na 1850 in toenemende mate corrumpering en afbraak van de economische wetenschap) * 1)  De meeste problemen werden altijd behandeld met regels. (Regels die uit de werkelijkheid werden afgeleid), 2) Regels tonen overeenkomsten. (Want ze zijn uit één en dezelfde werkelijkheid afkomstig) 3) Er is een onafgebroken traditie in het zoeken van regels. (Betreffende natuurwetenschappen is die de laatste 40 jaar vrijwel onafgebroken, betreffende de menswetenschappen gaat dat meer met horten en stoten) + In India en de Arabische wereld is er sprake van soortgelijke ontwikkelingen in de regelgeving als in West-Europa. * Er is waarschijnlijk sprake van een diepgaande invloed van Afrika op Europa, welke nog nader moet worden uitgezocht. * Het is tijd om te ontsnappen uit de conceptuele dwangbuis en met frisse ogen te kijken naar de mensen en de geschiedenis. (Voor duizend procent mee eens – het pseudo-wetenschappelijke dom-maken moet eindelijk eens ophouden)

(43) “Second international conference on the history of the humanities”, Doelenzaal 23-10-2010 – Rens Bod, Presentatie van “The forgotten sciences: A history of the humanities”, Rens Bod / 2010″; * Kunstmatige intelligentie is een voortzetting van de menselijke geest met andere middelen. + De computertaal is voortgekomen uit de resultaten van de grammaticale wetenschap. * Alle intellectuele menselijke bezigheden hebben iets gemeenschappelijks. en dat is het zoeken naar patronen en regelmatigheden.

(44) Idem; Jaap Maat: * “In de technische ontwikkeling verdrijft het nieuwe het oude. In de cultuur is dit niet het geval. ( Daarom is de ontwikkeling van de productiekrachten de bron van de menselijke identiteit – maar de cultuur is de bevestiging van die identiteit)

(45) Idem; Floris Cohen: * Belangrijk blijft het zogenaamde kolderfenomeen. [Van de 17e eeuwse muzikant en wiskundige Willem Kolder welke op beide terreinen een autoritaire kennis bezat. Maar deskundige van elke van beide richtingen beseften nooit dat het hier om dezelfde man ging]. Hier is dus een voorbeeld van een individueel persoon die zich met twee volkomen verschillende zaken bezighield. Waarom doet de menselijke geest dat? (Waarschijnlijk omdat hij verbindende patronen ziet – de volgende vraag is dan natuurlijk altijd: zijn het objectieve of subjectieve patronen?)

———————

(46) Thomas S. Kuhn, “The structure of scientific revolutions”, University of Chicago Press 1962/1974; “Gradually, and often without entirely realizing they are doing so, historiana of science have begun to ask new sorts of questions and to trace different, and often less than cululative, developmental lines for the sciences have begun to ask new sorts of questions and to race different, and often less than cumulative, developmental lines for the sciences. Rather than seeking the permanent contributions of an older science to our present vantage, they attempt to display the historical integrity of that science in its own time. They ask, for example, not about the relation of Galileo’s views to those of modern science, but rather about the relationship between his views and thos of his group, i.e. his teachers, contemporaties, and immediate successors in the sciences. Furthermore, they insist upon studying the opinions of that group and other similar ones from the viewpoint – usually very different from that of modern science – that gives those opinions the maximum internal coherence and the closest possible fit to nature.”

(47) Idem; “Without the special apparatus that is constructed mainly for anticiated functions, the results that lead ultimately to novelty could not occur. And even when the apparatus exists, novelty ordinarily emerges only for the man who, knowing with precision what he should expect, is able to recornize that something has gone wrong. Anomaly appears only against the background provided by the paradigm. the more precise and farreaching that paradigm is, the more sensitive an indicator it provides of anomaly and hence of an occasion for paradigm change. In the normal mode of discovery, even resistance to change has a use that will be explored more fully in the next section. By ensuring that the paradigm will not be too easily surrendered, resistance guarantees that scientists will not be lightly distracted and that th anomalies that lead to paradigm change will penetrate existing knowledge to the core. The very fact that a significant sicentific novelty so often emerges simultaneously from several laboratories is an indes both to the strongly traditonal nature of normal science and to the completeness with which that traditional pursuit prepares the way for its own change.”

(48) Idem; “Is has often been observed, for example, that Newton’s second law of motion, though it took centuries of difficult factual and theoretical research to achieve, behave for those committed to Newton’s theory very much like a purely logical statement that no amount of observeation could refute. In section X we shall see that the chemical law of fixed proportion, which before Dalton was an occasional experimental finding of very dubious generality, became after Dalton’s work an ingredient of a definition of chemical coumpound that no experimental work could by itself have upset. Something much like that will also happen to the generalization that scientists fail to reject paradigms when faced with anomalies or counterinstances. They could not do so and still remain scientists. / Though history is unlikely to record their names, some men have undoubtedley been driven to desert science because of their inability to tolerate crisis. Like artists, creative scientists must occasionally be abele to live in a world out of joint – elsewhere I have described that necessity as ‘the essential tension’ implicit in scientific research. But that rejection of science in favor of another occupation is, I think, the only sort of paradigm rejection to which counterinstancs by themselves can lead. Once a fresh paradigm without simultaneaously substituting another is to reject science itself. That act reflects not on the paradigm but on the man. Inevitably he will be seen by his colleagus as ‘the carpenter who blames his tools’.”

(49) Idem; “It has often been observed, for example, that Newton’s second law of motion, though it took centuries of difficult fatual and theoretical research to achieve, behaves for those committed to Newton’s theory very much like a purely logical statement that no amount of observation could refute. In section X we shall shee that the chmical law of fexed proportion, which before dalton was an occasional experimental finding of very dubious generality, became after dalton’s work an ingredient of a definitionof chemical compound that no experimental work could byu itself have upset. Something much like that will also happen to the generalization that scientists fail to reject paradigms when faced with anomalies or counterinstances. They could not do so and still remain scientists. / Though history is unlikely to record their names, some men have undoubtedley been driven to desert science because of their inability to tolerate crisis. Like artists, creative scientists must occasionally be able to live in a world out of joint – elsewhere I have described that necessity as ‘the essential tension’ implicit in scientific research. But that rejection of science in favor of another occupation is, I think, the only sort of paradigm rejection to which counterinstances by themselves can lead. Once a first paradigm through wich to view nature has been found, there is no such thing as research in the absence of any paradigm. To reject one paradigm without simultaneously substituting another is to reject science itself. That act reflects not on the paradigm but on the man. Inevitably he will be seen by his coleagues as ‘the carpenter who blames his tools’.”

(50) Idem; “… the effects of crisis do not entireley depend upon its conscious recognition. What can we say these effects are? Only two of them seem to be universal. All crises begin with the blurring of a paradigm and the consequent loosening of the rules for normal research. In this respect reserach during crisis very much resembles research during the pre-paradigm period, except that in the former the locus of difference is both smaller and more clearly defined. And all crisses close in one of three ways. sometimes normal science ultimately proves able to handle the crisis-provoking problem despite the despair of those who have seen it as the end of an existing paradigm. On other occasions the problem resists even apparently radical new approaches. then scientists may conclude that no solution will be forthcoming in the present state of their field. the problem is labelled and set aside for a future generation with more developed tools. Or, finally, the case that will most concern us here, a crisis may end with the emergence o a new candidate for paradigm and with the ensuing battle over its acceptance.”

(51) Idem; “The new theory might be simply a higher level theory than those known before, one that linked together a whole group of lower level theories without substantially changing any. today, the theory of energy conservation provides just such links between dynamics, chemistry, electricity, optics, thermal theory, and so on. Still other compatible relationshops between old and new theories can be conceived. Any and all of them might be exemplified by the historical process through wich science has developed. If they were, scientific development would be genuinely cumulative. New sorts of nature where none had been seen before. In the evolution of science new knowledge would replace ignorance rahter than replace knowledge of another and incompatible sort.”

(52) Idem; “There are, in priciple, only three types of phenomena about which a new thery might be developed. Th first consist of phenomena already well explained by existing paradigms, and these seldom provide either motive or point of departure for theory construction. When they do, … , the theories that result are seldom accepted, because nature provides no ground for discrimination. A second class of pehnomena consists of those whose nature is indicated by existing paradigms but whose details can be understood only through further theory articulation. They are the phenomena to which scientists direct their research much of the time, but that research aims at the articulation of existing paradigms rather than at the invention of new ones. Only wen these attempts at articulation fail do scientists encounter the third type of phenomena, the recognized anomalies whose characteristic feature is their stubborn refusal to be assimilated to existing paradigms. This type alone gives rise to new theories. Paradigms provide all phenomena except anomalies with a theory-determined place in the scientist’s field of vision.”

(53) Some old problems may be relegated to another science or declared entireley ‘unscientific.’ Other that were previously non-exstent or vrivial may, with a new paradigm, become the very archetypes of significant scientific achievement. and as the problem change, so, often, doe sthe standard that distinguishes a real scientific solution from a mer metaphysical speculationm, word game, or mathematical play. The normal-scientifictradition that emerges form a scientific revolution is not only incompatible but often actually incommensurable with that wich has gone before.” (Boven alles natuurlijke de grootste overgang van alle wetenschappelijke en maatschappelijke paradigma’s; een overgang van de ene vorm van klassenmaatschappij naar de andere)

(54) Idem; “… at thimes of revolution, when the normal-scientific tradition changes, the scientist’s perception of his environment must be re-educated – in some familiar situations he must learn to see a new gestalt. After he has done so the world of his research will seem, here and there, incommensurable with the one he had inhibated before. That is another reason why schools guided by different paradigms are always slightly at cross-purposes.”

(55) Idem; “… it is hard to make nature fit a paradigm. That is why the puzzles of normal science are so challenging and also why measurements undertaken without a paradigm so seldom lead to any conclusions at all.”

(56) Idem; “From the beginning of the scientific enterprise, a textbook presentation implies, cientists have striven for the particular objectives that are embodid in today’s paradigms. One by one, in a proces often compared to the adition of bricks to a building, scientists have added another fact, concept, law, or theory to the body of information supplied in the contemporary science text. / But that is not the way a science develops. Many of the puzzles of contemporary normal science did not exist until after the most recent scientific revolution. Very few of them can be traced back to the historic beginning of the science within whcih they now occur. Earlier generations pursued their own problems with their own instruments and their own canons of solution. Nor it is just the problems that have changed. Rather the whole network of fact and theory that the textbook paradim fits to nature has shifted.”

(57) Idem; “Since new paradigms are born form old ones, they ordinarily incorporate much of the vocabulary and apparatus, both conceptual and manipulate, that the traditional paradigm, old terms, concepts, and experiments fall into new relationhsips one with the other. The inevitable result is what we must call, though the term is quite right, a misunderstanding between the competing schools.” (Dit is het punt waar wetenschapsfilosofie een klassenanalyse nodig heeft, en scheelt hier op pijnlijke wijze)

(58) Idem; “The most esoteric of poets or the most abstract of theologians is far more concerned than the scientist with lay approbation of his creative work, thoug he may be even less concerned with approbation in general. That difference proves consequential. Just because he is working only for values and beliefs, the scientist can take a single set of standards for granted. He need not worry about what some other group or school will think and can therefor dispose of one problem and get on to the next more quickly than those who work for a more scientific communitiy form society permits the individual scientist to concentrate his attention upon problems that he has good reason to believe he will be able to solve. Unlike the engineer, and many doctors, and mst theologians, the scientist need not choose problems because they urgentley need solution and without regarde for the tools available to solve them. In this respect, also, the contrast between natural scientists and many social scientists proves instructive. the latter often tend, as the former almost never do, to fefend their choice of a research problem – e.g., the effect of racial discrimination or the causes of the business cycle-chiefly in terms of the social importance of achieving a solution. Which group would one then expect to solve problems at a more rapid rate.”

(59) Idem; “I have, that is, repeatedley acted as though, say, ‘physical optics,’ ‘elektricity,’ and ‘heat’must name scientific communities because they do name subject matters for research. The only alternatieve my text has seemed to hallow is that all these subjects have belonged to the physics community. Identifications of that sort will not, however, usually witstand examination, as my coleagues in history have repeatedly pointed out. There was, for example, no physics community before the mid-nineteenth century, and it was then formed by the merger of parts of two previously separate communities, mathematics and natural philosophy [physique expérimentale]. What is today the subject matter of a single broad community has been variously distributed among diverse communities in the past. Other narrower subjects, for example heat and the theory of matter, have existed for long periods without becoming the special province of any single scinetific community. both normal science and revolutions are, however, community-based activities. To discover and analyse them, one must first unravel the changing community structure of the sciences over time. A paradigm governs, in the first instance, not a subject matter but rather a group of practitioners. Any study of paradigm-directed or of paradigm-shattering reserach must begin by locating the responsible group or groups.”

(60) To translate a theory or worldview into one’s own language is not to make it one’s own. For that one must go native, discover that one is thinking and working in, not simply translating that one is thinking and working in, not simply translating out of, a language that was previously foreign. that transition is not, however, one that an individual may make or refrain form making by deliberation and choiche, however good his reasons for wising to do so. INstead, at some point in the proces of learing to translate, he finds that the transition has occured, that he has slipped into the new language without a decision having been made. Or else, llike many of those who first encountered, say, relativity or quantum mechanics in their middle years, he finds himsefl fully persuaded of the new view but neverthelss unable to internalize it and be at home in the world it helps to shape. Intellectually such a man has made his choiche, but the conversion required if it is to be effective eluded him. He may use the new theory nonetheless, but he will do so as a foreigner in a foreign environment, an alternative avilable to him only because there are natives already there. His work is parasitic on theirs. for he lacks the constllation of mental sets which future members of the community will acquire through education.”

——————–

(61) Theodore Denno, “The communist millennium – The Soviet View”, Martinus Nijhof 1964; “Lewis Mumford, writing on his favorite subject, the city, has presented this socializing idea of science perhaps better than ane other writer: ‘The scientific approach, the method of intellectual co-operation, …are moralizing forces, and it is only when science becomes an integral part of daily expereince, not a mere coating of superficial habit over a deep layer of uncriticized authority, that the foundations for a common collective discipline can be laid.’ This expresses the communist view of science as a great centripetal social force once it is the habit and daily expereince of all.”

(62) Neil Harding, “Lenin’s political thought”, Haymarket books 2009; “Repeatedly and emphatically Lenin made the point with which we are well familiar from his political writings – the party most to be reared was the party of the centre which pretended that it stood above clas and transcended the class struggle. It thereby corrupted political consciousness with its spurious reconciliationsm and threby aided the reaction even when crisis situations did not oblige it to go over openly to the counter-revolution. The same, exatly, held true for philophy which, like the class war it at one remove represented, was necessarilly partisan. Ther too, far better the honest idealist to the middel-of-the-roader who sought to combine elements of materialism and idealism or proclaimed both passé. // ‘Of all parties,’ our Joseph Dietzgen justly said, ‘the middle party is the most repulsive … Just as parties in politics are more and more becoming divided into two camps … so scinece too is being divided into two general classes: metaphuysicians on the one hand, and physicists, or materialists, on the other. The intermediate elements and conciliatory quacks, with their various appellations – spiritualists, sensationlists, realists, etc. etc. – fall into the current on their way. We aim at definiteness and clarity … If we comparte het two parties respectively to solid and liquid, between them there is a mush’.”

(63) Idem; the argument of the theorists of monopoly capitalism was that the global problems faced by the world on the eve of war had been caused and internationalised by a quite new phase in the developmnet of capitalism. Lenin was forced to acknowledge the truth of many of their propositons and he was also forced  to realise that his won theoretical analysis, however effective as an explanatory model and guide to action in the Russian environment, just could not accommodate the new problems. It was too spatially and temporarily limited in that it referred solely to Russia and asserted large-scale machine industry to be capitalism’s culminationg point. It was the drift towards war which led Lenin to question the adequacy of his old theoretical analysis and it was the outbreak of the war which imperatively demanded the adoption of a new theory with radically changed implications for practice.”

(64) Idem; Lenin’s ideas on the nature of the Soviet state are not only complementary to his theoretical [or socio-economic] analysis of finance capital in the sense that there is a temporal progression from the findiang that the objective onditions for socialist revolution had matured to the attempt to construct a model for the socialist state; they are complementary in the more intrinsic sense that we cannot understand the content of his ideas on the state and administrative forms appropriate to socialist construction apart from his theoretical analysis of imperialism.”

———————

(65) Div., “Das Science Fiction Jahr 2010”, Heyne 2010 – Alexander G.T. Geppert, “Männer des Universums”; “… dat persoonlijke contacten tussen raket-enthousiasten en ruimte-ingenieurs van verschillende nationaliteiten een centrale rol hebben gespeeld bij de stichting en verdere ontwikkeling van West-Europese amateurverenigingen. Vaak genoeg maakten zijn hun bestaan pas mogelijk, in ieder geval gingen beide hand in hand. Zo copieëerd de wereldruimtebeweging een succesmodel dat de natuurwetenschappen sinds de 17e eeuw gepraktiseerd hadden. Voordat officiële communicatieplatformen werden geschapen, geëtableerd en tenslotte geïnstitutionaliseerd werkten individuele personen reeds samen. De tweede wereldoorlog bewees zich als machtige katalysator, welke het proces van de internationalisering tegelijkertijd bemoeilijkte en versnelde. Tenminste in Duitsland bereidde deze een reeds in alle winden verstrooide beweging een einde; de maatschappelijke positie van de ruimtevaart enthousiasten veranderde zich vanaf de bodem. Hoewel de amateurverenigingen in de vroege dertiger jaren internationaal actief waren, ontwikkelde de openbaarheid pas in de vijftiger jaren een laat interesse aan hun speciale kennis. Nu stootten hun vakkennis en en hun vaktechniek op brede openbare erkenning. In het vervolg steeg het aanzien van de ruimte enthousiasten. Zij werden niet langer als een ‘stel gekken’, als ‘decadente fantasten’ en maatschappelijke buitenstaanders bekeken, doch als erkende specialisten en experten op hun eigen, zelf geschapen gebied. Daarmee legden zij de grondsteen voor de ‘raketwetenschapper’- of ‘rocket scientist’-mythe in de populaire cultuur – welke wederom in de zestiger en zeventiger jaren tot een symbool werdt van de technisch-wetenschappelijke moderniteit – en dat, hoewel het bij de meeste acteurs van huis uit geenszins om wetenschappers, doch om ingenieurs handelt. Doch deze opgang van de randen tot het centrum van de maatschappij zouden de ruimtevaartpioniers durr betalen:  als ze hun activiteiten na de oorlog weer opnemen, moeten ze hun denken stroomlijnachtiger vormen om bredere erkenning te verkrijgen. Op lange termijn leed de beweging intussen onder een dergelijke aan zich-te-wijten beperking, dat ze uiteindelijk door de staat en door de industrie gefinanciëerde inrichtingen vrijwel volledig beperkt worden.”

(66) Passim; “Doch reeds vlug, in het jaar 1947, werd duidelijk dat deze niew gewonnen erkenning haar preis had: de eerste golf van UFO’s werd geobserveerd, en wel niet slechts aan de Amerikaanse, maar ook aan de Europese hemel. Aan het begin van de vijftiger jaren scheen de internationale de ruimte deze nieuwe uitdaging nauwelijks iets tegenover te stellen hebben, toen onconventionele auteurs als Donald E. Keyhoe [1897-1988], George Adamski [1891-1965] en Desmond Leslie [1921-2001] met titels als The Flying Saucers Are Real [1950], Flying Saucers from Outer Space [1953], Flying Saucers from Outer Space [1953] en Inside the Space Ships [1955] op de internationale bestsellerlijsten landden. Daarbij had zich de fundamentele spanning tussen Science en Fiction, welke de gehele astro cultuur van de 20e eeuw karakteriseerde, zich vanaf het begin af aan in de activiteiten van de rakettenverenigingen weerspiegelt – meer nog in de BIS dan in de VfR en haar zelfbenoemde opvolger organisatie, het GfW. In een brief van december 1943 verklaarde Clarke dit conflict tegenover de literatuurwetenschapper en auteur X.S. Lewis [1898-1963, met wie hij een uitvoerige correspondentie voerde, sinds deze verklaarde christen Lewis het idee van de verovering van de wereldruimte als blasfemie brandmerkte en potentiële astronauten als arrogante vertegenwoordigers van het interplanetaire imperialisme brandmerkte. / ‘De interplanetaire verenigingen’, verklaarde Clarke, ‘bestaan deels uit diegenen die voor de ideeën van de Science Fiction gecharmeerd waren en erop gebrand waren dat de ruimte nog tijdens hun leven veroverd werd, en deels uit ingenieurs – die zich voor een technisch probleem interesseerden. De laatsten verafschuwden de Science Fiction niet zelden; doch ook wanneer zij nog zo zeer daarop stonden zuivere wetenschappers te zijn, begrepen ze toch dat geweldige potentieel van de ruimtevaart en enthousiasmeerden zich in werkelijkheid net zo voor dit idee als de Science-Fiction-Fan. /

(67) Passim; Om hun maatschappelijke acceptantie te verhogen, zich te professionaliseren en te institutionaliseren – hadden zich de activiteiten door de jaren heen aan een evenzeer vrijwillige als succesvolle zelfbeperking onderworpen, een soort intellectuele zelfbesnijding, welke zich tegen juist deze ‘ideeën van de Science Fiction’ richtte. In 1950 voegde GfW aan haar statuten zelfs een nieuwe formulering toe: ‘wie fantastische of pseudowetenschappelijke ideeën propageert, wordt niet opgenomen’. / Doch nu sloeg het pendel in de tegenovergestelde richting uit – met iedere nieuwe golf van ufo-observaties, over die in de serieuze pres – bij voorbeeld in de Times of in de Spiegel – uitvoerig, maar niet al te onkritisch bericht werdt, steeg het interesse van de openbaarheid. De gevestigde wereldruimte-experten als Clarke en Ley wisten niet, hoe ze daarmee ongaan moesten. zonder dat hun had bevochten zakelijke reputatie en wetenschappelijke expertise op het spel zetten. De BIS gelukte het uiteindelijk niet volledig zich van dit fenomeen te distanciëren, hoewel zij zich zeer moeide de volgens haar mening volledig irrationale beweringen te weerleggen – – beweringen die zij met C.G. Jung, die een knappe verhandeling over dit thema had gepubliceerd, als ‘moderne mythe’ betitelden. De beslissing van het GfW in het geheel geen officieël standpunt in te nemen, versterkte haar positie in het geheel niet. ‘De vliegende schotels brachten ons aanzienlijke verlegenheid en bitterheid’, gaf Clarke in de terugkijk toe, ‘want er bestond het gevaar dat wij in de ogen van de openbaarheid met de fantasten en zonderlingen in verbinding konden worden gebracht – welke de spits van deze cultus vormden.’ Twintig jaar eerder, in de dertiger jaren, waren bijna dezelfde woorden gebruikt worden om hem en zijn collega’s terecht te wijzen. / Daarbovenuit was er nog een tweede, eveneens ironische reden, waarom dit ‘finest hour’ de ruiteverenigingen geen bestaan meer had na de vijftiger jaren. Zo visionair als ze in de vijftiger jaren ook waren geweest, zagen de selfmade experten toch niet vooruit – dat de staat goed en graag zonder ze zou uitkomen, zodra zich de wereldruiimte sinds Sputnik tot een nieuw gebied van de traditionele buitenpolitiek en tot belangrijk schouwspel van de machtsstrijd om globale hegemonie ontwikkelde.”

(68) Passim; “De leden van deze vast vergroeide, internationaal vertakte gemeenschap van ruimtevaartexperten schiepen voor zichzelf de ruimtevaart-persona en legeden daarmee de grondsteen voor de huidige mythe van ‘rakettenwetenschappers’. Daardoor demonstreerden ze in een beslissend, echter hoogst kortlevend, historische moment – hoe de ruimte tegelijktertijd voorstelbaar tot tot vaste maatschappelijke grootte gemaakt werdt, zonder dat ze in haar functie als centraal element van het Europees kosmopolitisme beroofd werdt. Doch toen de start in het heelal toen inderdaad in grijpbare nabijheid scheen te zijn gekomen – was dit korte, futuristische moment reeds lang weer vervlogen. Op de plaats hiervan was de grootscheepse geopolitiek van de koude oorlog gekomen.”

———————

(69) Div., “Das Science Fiction Jahr 2010”, Heyne 2010 – Alexander Seibold, “Die Weltbildfabrik der Theoretiker”; “Met de natuurfilosofie van de Griekse denkers, die men voor-socratici noemt, ontstaat een eerste differentie tussen levenswereld en kosmologie. Zij zijn op de zoektocht naar de oergrond, het principe van alle zijn. … Plato, die de voor-socratische kosmologie verder ontwikkelt, onderneemt een eerste stap naar de metafysica – daar hij in de kosmos een verstandelijke bewegingssamenhang postuleert en de opbouw van de wereld systematisch verklaart. tot het grondprincipe van de verklaring van leefwereld en kosmos tegenover de mythe komt tenslotte Aristoteles. Hij installeert de metafysica. Aristoteles eist dat de waarheid zich logisch en discursief bewijst, en distanciëert zich daarmee van de mythe. Hij distantieert zich met zijn metaphysica echter ook van de kosmologische thema’s. De Kosmos wordt door hem als natuurlijk voorwerp begrepen. Ditzelfde wordt tot object van de fysieke wetenschap welke de metafysica vertegenwoordigt, de natuurwetenschap. Daarmee zijn de drie termini van onze driehoek compleet. /

(70) Passim; Opvallend in deze samenhang is het volgende: in de 17e en 18e eeuw komt het tot een revolutionaire verandering in het begrip van de wetenschap. Men kijkt hier naar de veelheid aan verschijnselen in de wereld zonder daarbij naar hun laatste reden te vragen. Belangrijker zijn voortaan de actieve terugkoppeling op de werkelijkheidin het experiment en de systematische onderzoeking met behulp van apparaten, daar men de werkelijkheid tot in het allerkleinste detail wil aanschouwen. tot aan de 17e eeuw is het alleen aan god voorbehouden ‘alziende’ te zijn. …

(71) Idem; “Voor geen ander zintuig werden zoveel ondersteunende apparaten ontwikkeld als voor het oog. Lenzen en spigels, microscopenen telescopen, fotolenzen en röntgenapparaten. Reeds de bril der intellectuelen brengt een gevoel van onbevoordeeldheid en zakelijkheid over. Dit tussen oog en bekekene geschakelde apparat suggereert een objectivering van het bekekene.”

(72) Idem; “Iedere natuurwetenschappelijke theorie brengt dank aan ‘levens-filosofische’ beslissingen die haar logisch en temporeel vooruitgingen. Proberen natuurwetenschappelijk begrondde theorieën hun begrondings-eis verabsoluterend op deze vooruitzettingen uit te dijen, dan verwikkelen ze zich in een permanente tegenstelling. Zij bestrijd namelijk expliciet wat ze impliciet als noodzakelijke voorwaarde van hun bestaan vooruit zetten – de levens-filosofische dimensie van beslissing. Of met andere woorden gezegd, de vrijheid van de denkende en handelende mens. Anders zou men voor de absurde consequentie staat dat de uitkomst van experimenten in de rand- en ontstaansvoorwaarden van de kosmos zelf ingebouwd zouden moeten zijn. natuurwetenschap zou worden tot natuurlijke gebeurtenis.”

——————–

(73) Winteruniversiteit Gembloux 2010, “Wat de wetenschap aan de arbeiders te danken heeft”; * Het onderscheidt tussen ambachten en vrije beroepen is academisch. + Dit onderscheid is grotendeels tot stand gebracht onder invloed van het positivisme – hoe abstracter een wetenschap hoe beter. Techniek is minder. * Een Gentse wetenschapper; wetenschap schept zijn eigen waarden, het is de gescheidenis van de mensheid, de basis voor een nieuw humanisme. In tegenstelling tot deze uitspraak is wetenschap echter een product van de samenleving, dus moeten er sociale factoren in het veld gebracht worden. * Als men de sociologie toepast op de wetenschappen kom je tot de ontdekking dat ideeën worden voortgebracht door de mensen en mensen hebben verschillende posities – het is een kwestie van macht. Case: Corpernicus. * We moeten stukje voor stukje kijken wat er rond de wetenschap gebeurt – niet alleen in de academische wetenschap, maar ook in de maatschappij als geheel. * In China waren mandarijnen en ambachtslieden twee gescheiden klassen. Deze situatie leidde tot de stagnatie van technologie in China. * In de huidige westerse wetenschapen zijn de wetenschap en de techniek volkomen van elkaar gescheiden. * Sinds de vroege middeleeuwen waren dingen als hefwerktuigen, kranen en pompen in gebruik als werktuigen. De wetenschappelijke principes erachter werden vaak pas jaren later ontdekt. * De moderne wetenschap is een nieuwe manier van werken en een nieuwe manier om de wereld te zien. + Kenmerken van de wetenschappelijke methode zijn 1) Het proefondervindelijke. 2) Technische kennis van de manier hoe de dingen werken en hoe ze in elkaar zitten. * Wetenschap begint met een schaalmodel van de wereld – en dan verandert men de schalen om te kijken wat er gebeurt. * Men heeft kennis van de wereld nodig om de interface met de wetenschap te onderhouden.

(74) Passim: * Het materialisme van de verlichting ging uit van drie basisconcepten: 1) materie. 2) Beweging. 3) Het idee van de wereld als machine. – + Deze drie principes zijn voortgekomen uit de praktijk van de ambachtslui. + Hieruit komt ook het werken van Descartes voort, alles is figuren en beweging. (Ik neem aan dat men Spinoza ook in deze traditie kan plaatsen) + dit alles maakte deel uit van een denkmodel dat gericht was tegen de absolute monarchie en vóór de opkomende bourgeoisie. * In die mate dat de techniek vooruitgaat heeft ze meer contact nodig met de wetenschap. * Vanaf ca. 1900 is er geen belangrijk wetenschappelijke onderzoek meer mogelijk zonder de academische wetenschap. Geen wetenschap meer buiten het kader van het kapitalisme. * Onderzoek naar tropische ziekten wordt dan niet meer gedaan, daar dit voor de armen is en er geen winst mee kan worden behaald.

———————————————————————

(75) Div., “Das Science Fiction Jahr 1997”, Heyne 1997 – Lutz Gräfe & Olaf Möller, “Ein Gespräch mit Curt Siodmak”; “De menselijke fantasi is volkomen gelimiteerd. Kijk eens naar Breughel of Hieronymus Bosch: de wezens hebben altijd twee ogen, vleugels, klauwen; slechts dat wat we kennen. Wij kunnen ons helaas niets anders voorstellen als dat wat wij kennen. Als men een idee heeft, dan ja – ik hoef hier niet uit te leggen, ik ben geen wetenschapper. De bijbel begint met ‘In het begin was het woord’, dat klopt echter helemaal niet. Het woord kan toch niets schrijven wanneer geen idee daar is.  Eert kwam het idee en dan kwam het woord. Alles komt van de idee.” (En het idee wordt gevormd uit wat we dus al kennen, zowel het materiële als het ideële)

(76) Div., “Das Science Fiction Jahr 1997”, Heyne 1997 – Holger Schlodder, “Mondsüchtig”; “En van de toestanden in de mijngangen zou de rakettenprinier Wernher von Braun niets geweten hebben? Eisfeld kan in ieder geval in zijn boek overtuigend uitleggen dat de ruimtelijke afgrenzing van de experimentele locaties op het Oostzee-eiland Usedom van de productielocaties in Thuringen in geen geval een funtionele scheiding tussen onschuldige technici aan de ene en de schurken van de SS aan de andere kant betekende. En wanneer von Braun later te kennen gaf dat hij altijd slechts met technische vragen te doen had, dat laat dat voor Eisfeld eigenlijk slechts de volgende gevolgtrekking toe: er zijn voor deze pioniers nu eenmaal slechts technische vragen. Mensen waren slechts instrumenten, waarover hij in technocratische rigiditeit beschikte. / Daarbij verschijnt Wernher von Braun in deze gedetailleerde voorstelling van de organisatorische afloop – ook de differentiatie tussen ingenieurs en de SS – niet eens de bijzonder perfide mensenschender. Eerder is hij typische vertegenwoordiger van een fatale Duitse trek, die Eisfeld met erkenning van zijn Amerikaanse collega Jeffrey herf als ‘reactionair modernisme’ betitelde: men vertrouwt zich toe aan de technische vooruitgang, zet deze echter, ver van iedere daaraan gekoppelde moderniteit van sociale en politieke verhoudingen – een manier aan het werk die eerder aan de rechteloosheid in een ver slavenhoudersverleden herinnert.”

———————————————————————-

(77) A Joegow, “Dokter in Siberië”, Republiek der letteren; “… je moet niet denken, dat er niemand was die ik benijdde! Er was één jongen in mijn klas, goede hemel, wat was ik daar jaloers op! wild van jaloezie was ik! Koerjajkin heette hij. Weet je, praktisch was hij achterlijk, hij kon niets – behalve wiskunde’, voegde hij her haastig aan toe. ‘Een echter kaffer, begrijp je, vuil, slordig … Hij ging over, net als ik, alleen omdat hij zo goed in wiskunde was met zijn x en y. Hij maakte al zijn algebravraagstukken zonder er bij na te denken, net alsof het hem werd ingegeven. En die jongen benijdde ik, die Koerjajkin!’ / ‘Vreemd’, zei Kostrow hoofdschuddend. / ‘Ja, ik zou graag al mijn kennis in de andere vakken hebben afestaan – geschiedenis, aardrijkskunde, literatuur – in één woord alles, voor Koerjajkins begaafdheid in het oplossen van algebrasommen. ‘Wat is dat nu voor kennis of wetenschap?’ vroeg ik mezelf af, als ik dacht aan de onderwerpen van de opstellen die we moesten maken: Het karakter van de overbodige mens in de Russische literatur… Petsjorin… Roedin… De aantekeningen van een jager…. Poesjkins Byronisme en realisme…. …. Nn ja, al dat soort dingen. Maar op op het eerste gezicht een vierkantsvergelijking op te lossen, dat was pas iets. En weet je, Wasilij Iwanowitsj, ik ging zelfs zover dat ik….’ Andrej aarzelde…. ‘dat ik iemand vereerde, werkelijk vereerde, omdat hij hogere wiskunde kende. Ik wenste me in zijn plaats en als je eens wist wat het voor me betekende te wensen dat ik iemand anders was….’ / Kostrow glimlachte slechts met één mondhoek. / ‘Mijn hele leven,’ ging Andrej voort, ‘ja, bijna mijn hele leven, tot mijn aankomst in de taiga, heb ik het Woord geminacht. Ik schatte het gering, vergeleken bij een formule. Ik dacht dat het hulpeloos was, ik schaamde mij er voor…

(78) Passim; één ogenblik, Wasilij Iwanowitsj, val me alsjeblieft niet in de rede.’ Hij hield Kostrow, die iets wilde zeggen, tegen. ‘Ik vrees dat ik een beetje verward praat…. Hier was het, bij mijn werk als arts, gedurende mijn ritten van de ene afgelegen onderzoekingspost naar de andere aan de Angara, aan de Jenisej, dat ik tenslotte besefte dat het bestond, dat het er was, dat het Woord er was, dat even onweerlegbaar, even exact en logisch is als wiskunde en dat met wiskunde vergeleken, op de wereldschaal bijvoorbeeld, zou….. ‘ / Hij hield op, niet in staat een juiste vergelijking te vinden. Hij zag zijn eigen schaduw op de muur werd veroorzaakt doordat hij tegen de zon bij het raam stond. ‘Hier, hier….’ riep hij verrukt uit, ‘hier is mijn hand, levend, reëel, drie afmetingen. En daar is de schaduw erven: slechts twee afmetingen, een afbeelding, levenloos! Een schaduw!’ / Hij greep zijn linkerhand en schudde die, bracht hem dichter bij de muur en er verder van af, zodat de bewegende schaduw te zien was. / ‘Probeer het levende vlees daarin te wringen, het leven, het leven!’ riep hij uit. ‘Neen, dat is onmogelijk! En de hogere wiskunde is ook slechts een schaduw vergeleken bij de formule, de hogere wiskunde van het Woord, nu begrijp ik het! Het is zo duidelijk als het maar kan! Waarover regeert de wiskunde? Over de dode, bewegingloze stof! Daar, dat moet ik toegeven, is ze almachtig. Maar het leven?’ ‘Hij breidde zijn armen uit in een allesomvattend gebaar. ‘Daar, daar hebben we het Woord. Russisch. Het onze. Het woord, voor iedereen begrijpelijk, een Woord, zo helder als een bron. Soms wordt het gekruid door een sterk, veelzeggend Russisch gezegde, soms schijnt het gewone, alledaagse dingen uit te drukken. En toch vat het Woord hele eeuwen, hele volkeren, werelden, werelddelen, oorlogen, revoluties en zeeën va goederen samen en onderscheidt ze…. De visser hier op de Angara met zijn ziel en zijn verlangen, ja, en ook met zijn buit…. onze kolenbrander…. de baggeraar, de houthakker, de boorder…. met alles wat zij zijn en wat zij gedaan hebben en gemaakt…. alles en alles wordt omvat als je op die enige werkelijke manier het oneindig grote en oneindig kleine gaat berekenen.”

———————————————————————-

(80) Div., “Kleines Politisches Wörterbuch”, Dietz 1978; “Wetenschap – Hoogste vorm van theoretische bezigheid van de mens en tegelijkertijd het resultaat daarvan in de vorm van het systeem van kennis betreffende de wetten van de natuur, de maatschappij en het denken. Dit gaat uit van het maatschappelijke kennisproces dat op grondslag van de praktijk naar voren treedt en word in begrippen, uitspraken, vormende bestemmingen en theorieën gefixeerd. Naar haar sociale functiemaakt de wetenschap als productieve kracht van de maatschappij en als grondslag van de leiding van maatschappelijke processen een groeiende beheersing van de natuurlijke en maatschappelijke wereld mogelijk. De wetenschap is zowel als vorm van de maatschappelijke bezigheid der mensen, als sociaal instituut alsmede als systeem van het weten over de objectieve werkelijkheid in het materiële levensproces der maatschappij betrokken. Ze word in haar bestaansvoorwaarden, haar ontwikkeling en haar gebruik door de productiekrachten en de productieverhouding der heersende economische maatschappelijke formatie bestemt en gekenmerkt. In deze zin zijn er in het heden een socialistische en een kapitalistische wetenschap die zich wezenlijk van elkaar onderscheiden, omdat ze elementen van tegengestelde economische maatschappijformaties zijn. Dat betrekt zich echter niet op de objectieve inhoud van hun bevindingen, welke een relatief adequate weerspiegeling van de eigenschappen, structuren en wetmatigheden van bepaalde object-gebieden zijn. In deze zin is er wel een socialistische en een kapitalistische wetenschap als geheel, maar geen socialistische of kapitalistische fysica, biologie, chemie, cybernetica enz. De theoretische bezigheid is een bestanddeel van de geestelijke toe-eigening van de wereld door de mensen. Ze is erop gericht om objectief weten over natuur en maatschappij te produceren, hetwelk als basis voor doelmatig handelen van de mensen dienen kan. Ze is een vorm der ontplooing en vuurproef voor de subjectieve bestaanskrachten van de mens die ter verhoging van de algemene productiekracht der mensheid voert.

(81) Passim ‘De ontwikkeling van de wetenschap, deze ideële en tegelijkertijd praktische rijkdom, es echter slechts één zijde, één vorm waarin de ontwikkeling van de menselijke productiekrachten c.q. de rijkdom verschijnt.’ [Marx] De belangrijkste bijzonderheid van de theoretische bezigheid bestaat daarin dat zijn algemene arbeid is, ter onderscheiding van de vele bijzondere soorten van arbeid. ‘Algemene arbeid is alle wetenschappelijke arbeid, alle ontdekking, alle uitvinding. Zij is gedeeltelijk bepaald door coöperatie met de levenden, deels door het gebruik van de arbeid van eerderen.’ [Marx] Zij is op de productie, reproductie, bemiddeling en gebruik van kennis over de objectieve werkelijkheid gericht – terwijl de bijzondere soorten van arbeid erop gericht zijn concrete maatschappelijke behoeften door de productie van materiële voorwerpen te bevredigen. De theoretische bezigheid sommeert door de productie van weten tegelijkertijd ook de ervaringen der mensheid, daarom is de wetenschap ‘het product van de algemene historische ontwikkeling in haar abstracte quentessens.’ [Marx] De wetenschap bestaat tegelijkertijd als een zich ontwikkelend systeem van kennis. Deze is op bepaalde wijze georganiseerd en vormt een relatief adequate weerspiegeling van eigenschappen, sturcturen en wetmatigheden der objectieve werkelijkheid. In deze relatie is de wetenschap een bestanddeel van het geestelijke leven van de maatschappij en vormt een bijzondere matschappelijke bewustzijnsvorm. Wetenschap is op methodische wijze gewonnen en systematisch geordend weten. Er is niet alleen een beschrijving van objecten, processen, enz – doch ook een op de kennis van wetmatigheden berustende verklaring, welke wetenschappelijke voorspellingen mogelijk maakt. Iedere ontwikkelde wetenschap onthoudt in wezen vier met elkaar verbonden elementen:

(82) Passim; 1. empirische kennis, c.q. door ervaring, waarneming en experiment verkregen feiten en hun beschrijving. 2. theoretisch weten inzake de betreffende objectgroep in de vorm van vastlegging van wetmatigheden en verdere uitspraken alsmede hypothesen. 3. Methoden en procedures die van de elementen der algemene dialectische methode over algemene methoden van vele wetenschappen tot aan de specifieke methoden van vele wetenschappen reiken. 4. filosofische aannames en conclusies. Alle wetenschappen zijn meer of minder door de wereldbeschouwing en ideologie van de in de bestaande maatschappij heersende klasse beïnvloed of doordrongen. Terwijl in de maatschappelijke wetenschappen, waar de ideologie van de klassen reeds in de verzameling en verklaring van de feiten tot uitdrukking komt, zijn de natuurwetenschappen en de technische wetenschappen vooral door hun filosofische fundamenten en conclusies met ideologie verbonden. Door hun enge verbinding met de klassenbelangen hebben de maatschappelijke wetenschappen klassenkarakter, terwijl de theoretische en empirische inhoud der natuurwetenschappen en de technische wetenschappen met uizondering van de filosofische elementen, geen klassenkarakter bezit. (Niet opzichzelf, maar wel in hun gebruik)

———————

(83) Div., “Kleines Politisches Wörterbuch”, Dietz 1978; “Wetenschappelijk-technische revolutie – De rol van de technisch wetenschappelijk revolutie in de ontwikkeling van de maatschappij werd op het XXV. congres van de KPdSU duidelijk naar voren gebracht: ‘Wij communisten gaan ervan uit deat de wetenschappelijk-technische revolutie slechts onder de voorwaarden van het socialisme de juiste, de belangen van mens en maatschappij tegemoetkomende belangen tegemoet komt. Aan de andere kant kan slechts op de basis van de versnelde ontwikkeling van wetenschap en techniek de uiteindelijke oplossing van de sociale revolutie opgelost worden, de communistische maatschappij opgebouwd worden.’ [Breshnew] De wetenschappelijk-technische revolutie is een eenheid van drie zijden: a) de systematische en bewuste uitbuiting van de wetmatigheden in natuur en maatschappij in de het gehele productieproces [de wetenschappelijke zijde]; b) de toepassing van complex geautomatiseerde vervaardigings- en dataverwerkingssystemen [de technische zijde; c) de zich veranderende positie van de mens tegenover de natuur in het proces van de toeëigening en beheersing in de maatschappij [de sociale zijde]. Deze revolutie in het totaalsysteem van de productiekrachten verandert in alle sectoren van het maatschappelijke leven de inhoud van het werk. Ze eist een qualitatief hogere vormgeving. Het noodzakelijk hogere niveau van menselijke vaardigheid is slechts met behulp van nieuwe wetenschappelijke inzichten over natuur, techniek en maatschappij in haar complete wisselwerking bereikbaar.”

(84) Manifest 10 maart 2011, Anna Ionnatou, “90 jaar actueel”; “Uit de ‘supermarkt van ideeën’ kan iedereen het filosofietje vinden dat ‘bij hem of haar past’, vooral als je moe bent van de allesoverheersende [vrije]markt filosofie van het kapitalisme. Ook de communistische wereldbeweging leeft wereldwijd in de schaduw van haar grote denkers Marx, Engels, Lenin. Het gedachtengoed van deze klassieke zit sindsdien overal in meer of minder verwaterde vorm – of zelfs handig verstopt – in het denken en/of schrijven van iedereen die verder denkt dan in de kapitalistische samenleving gebruikelijk is. De theoretici van het kapitalisme nemen niet zelden stukjes op uit dit gedachtegoed om zich een [schijn]progressief pakje aante meten. // Hoe verder te denken? / De communistische beweging heeft dus een zware taak: de uitwerking in deze tijd van de, zolang het kapitalisme bestat, door Marx en Engels vastgelegde en door Lenin onder omstandigheden van de 20e eeuw uitgewerkte grondbeginselen. Zo’n nadere uitwerking heeft na Lenin niet echt meer plaatsgevonden, pogingen daartoe wel, met alle respect daarvoor. // We bedoelen uiteraard niet dat het marxistisch gedachtengoed verouderd zou zijn. Allerminst. De maatschappijanalyse is verbluffend waarook voor de huidige omstandigheden – met slechts een paar verouderde onderdelen en kan dus zeker als analyse-instrument dienen.”

(85) Div., “Arbeiterbewegung und Wissenschaftsentwicklung”, Pahl-Rugenstein 1981; “De cognitieve status van de wetenschap word geïdentificeerd met haar sociale en economische functie in de bestaande maatschappelijk samenhang. De aanname van de betekenisloosheid van wetenschap voor de arbeidersklasse voert ertoe: dat iedere, van de bijzondere verhouding tussen inzicht en praktijk in de burgerlijke klassenheerschappij afwijkend, nieuwe verhouding van cognitieve en sociale functies van de wetenschap niet waargenomen word. Begrijpt men echter de burgerlijke maatschappij als een gestructureerd geheel van verhoudingen, als totaliteit van tegenstrijdige belangen, als proces van de vorming en reproductie van de klassenverhoudingen tussen bourgeoisie en proletariaat, zo laat zich het schijnbaar vanzelfsprekende als fictie aanzien. Aangezien de steeds sterker wordende verwetenschappelijking van de materiële productie in de industrialisering en aangezien de immer sterker wordende functie van de wetenschappelijk fundering in het politieke machtssysteem van de burgerlijke staat, moet het als veel waarschijnlijker gelden dat de arbeidersbeweging zich van het instrument wetenschap bemachtigt en haar eigen belangen aan haar buiten de wetenschap formuleert.” (Een zeer scherp onderscheid)

——————————————————————–

(86) Div., “Arbeiterbewegung und Wissenschaftsentwicklung”, Pahl-Rugenstein 1981; “Het themabreik arbeiderbeweging/wetenschap de de volgende aspecten, niveau’s of dimensies: a) Het ontstaan van het proletariiat en de arbeidersbeweging provoceren reacties van de heersende wetenschap: reflexen van de ontwikkeling van nieuwe maatschappelijke krachtenverhoudingen en nieuwe sociale, politieke en ideologische problemen. He ontstaan van de empirische sociale wetenschappen in de 19e eeuw – van theorieën ter ‘oplossing van het sociale vraagstuk’, nieuwe rechtswetenschappellijke fundering van sanctiemechanismen, een sociale medicijn enz, zijn niet verklaarbaar zonder een analyse van de gelijktijdige constituering van bourgeoisie en proletariaat. De arbeidersklasse is object van de wetenschap. b) Reeds in haar ontwikkelingsfase reflecteert de ‘arbeidersbeweging de functie van de wetenschappen, vooral de technologische en natuurwetenschappelijke alsmede de politiek-economische vondsten, voor haar eigen bestaanswijze en haar mogelijke verandering. Daarmee verandert zich een in de burgerlijke maatschappij tot op dat ogenblik nagenoeg onomstreden positief beeld van de wetenschap. De bewuste delen van de arbeidersklasse reflecteren op de sociale functie van de wetenschap, op haar cognitieve status, op de rol van de intellectuelen en de hoofdarbeid in tegenstelling tot handarbeid der handwerkers en arbeiders. De tot nu toe geldige idee van de éne wetenschap word verstoord; wetenschap word onder het gezichtspunt van haar nuttigheid in het bijzonder sociaal-historisch geïdentificeerd en vervalt in twee wetenschapstypen, een burgerlijke en een proletarische. Burgerlijke wetenschap word tot object der kritiek.

(87) Passim; De arbeidersbeweging begrijpt de discrepantie tussen de economisch productieve en sociaal geprivilegieerden, maar ook onderdrukking van intensieve functies van de wetenschap en daarmee de mogelijkheden welke zich uit de bevrijding van de kapitalistische grenzen voor de wetenschappen kunnen vormen. Het vooreerst aan de vorm van de arbeid in de vorm van het handwerk georiënteerde wetenschapsbegrip – spontane zingeving der wetenschap als nuttige arbeid – word aangevuld met het idee van de ideële c.q. anticipatieve wetenschap. Er worden, zoals door Wilhelm Weitling in 1844, systematische voorstellingen erover ontwikkeld welke funtie de wetenschap in een toekomstige maatschappij toekomen zou en welke wetenschappelijke bevindingen met prioriteit te eisen zijn. ‘Het communisme is geen geloof, doch een wetenschap; de universele wetenschap, welks mogelijkheid de filosofen voorspelden. Het communisme is de wetenschap welke theorie en praktijk van alle wetenschappen ter wille van het welzijn van de maatschappij in harmonie te brengen, alle wetenschappen in het belang van de maatschappij te leiden, dus niet zoals vandaag in het belang van een paar individuen. Het communisme zal ons laten zien waarom er nu zo veel armen, bodelozen, ongelukkigen en misdadigers zijn. Het communisme zal ons leren hoe het mogelijk is om naast onze dagelijkse arbeidstijd ook tijd voor onze vorming en ontspanning te winnen. Het zal ons leren op welke manier wij onze voedingszorgen, de brodneid en alle daaruit ontstane kwaden kwijt kunnen raken. Er zal in de naaste toekomst niemand een openbaar ambt bekleden, geen leerling uit de school ontslagen worden, welke niet enige tijd communisme gestudeerd heeft.’ [W. Weitling, ‘Gerechtigheit. Ein Studim in 500 Tagen.’] / Deze hier beschreven stand van zaken voert tot de conclusie: Wetenschap word programmatisch, normatief nieuw gedefinieerd.

(88) Passsim: d) De ervaringen van repressie van de proletariërs in het productieproces en haar in de eerste plaats negatieve ervaringen met de in de industrie ingezette wetenschap worden geconfronteerd met de in de intellectuelen geformuleerde inzichten over de historische functie der tegenstrijdigheid der kapitalistische productie: de industrie is een voorwaarde voor de overwinning der burgerlijke maatschappij, en de wetenschap bij name die in de industrie – is reeds in haar tegenwoordige toestand een potentie van vooruitgang: ‘zou de moderne industrie niet bestaan, om eerst deze egoïstische uit de voegen te tillen en haar dan als communistisch haar overvloed aan productiekrachten te bieden – dan zouden wij noch het idee van het communisme gekregen hebben, noch minder aan haar uitvoerbaarheid geloven. Op het punt echter waar nu de menselijke wetenschap en kunstvaardigheid staat, is het evenzo gewis, dat alle mensen met een zo lichte moeite als ze nooit zouden missen een gemakkelijk, genotsrijk, vrij leven voeren kunnen – wanneer ze zich verenigen en in gemeenschap leven en werken – zoals het zeker is dat zij in de private handel ten grond zullen gaan.’ [Moses Hess, 1845] / e) Uit de erkenning van de mogelijke progressieve rol der wetenschap ontstaan twee problemen: dat het dragerschap van een voor de arbeidersklasse nuttige wetenschap, aldus dat de verhouding tussen intellectuelen en arbeidersbeweging; en als tweede de opdracht der verbreiding van wetenschappelijk weten en de institutionalisering op tweeërlei manier: in de eerste plaats door organisatievaardigheid en door de inschakeling van progressieve, burgerlijk-democratische intellectuelen; ten tweede door de favoritisering van een kennis van hoge algemene graad, welke, zonder alzijdige specialistische vorming voorop te stellen, nomologisch weten over het ontwikkelings- en veranderingsproces in de natuur als materialistische geschiedopvatting, toegespitst als politieke economie der burgerlijke maatschappij en als theorie der socialistische revolutie. De wetenschap word tot instrument ter ontwikkeling van het klassebewustzijn.”

(89) Passim: f) in de omvroming van de filosofie tot socialistische wetenschappelijke wereldbeschouwing en in de ontwikkeling der politieke economie van het kapitalisme, welke veel meer is als slechts de kritiek der klassieke burgerlijke politieke economie – neemt de arbeidersklase voor de eerste eerste keer een subject-rol bij het ontstaan van nieuw weten. Er ontstaat niet alleen een nieuwe ideologie over de sociale functie van de wetenschap, doch ook de praktische functionele verandering van de wetenschap, in gebed in een voor de wetenschap nieuwsoortig omhullend perspectief van socialistische omwenteling – ontstaat een nieuwe verhouding tussen sociale functie en cognitieve status van de wetenchap, een wezenlijk veranderd wetenschapstype. Wie de praktijk van de arbeidersbeweging, niet als laatste door theorie en wetenschap, tot een verbreding van het politieke voelt – treed in de verwerkelijking der verhoudingen van proletariaat en bourgeoisie een verbreding van de wetenschap in. Deze verbreding betreft zowel de sector van de wetenschappelijk zienswijze als de status van de wetenschap. Het bestaan van het proletariaat is een beslissende vooruitzetting voor het ontstaan van de maatschappijwetenschap, zoals het bestaan van de arbeidersbeweging tot vooruitzetting van de kritiek aan de in de eerste plaats burgerlijk-ideologische maatschappijtheorie namens de ‘positieve filosofie’ of sociologie word. Tot de gevolgen van deze ontwikkeling behoort een veranderde reflexie op de status en functie van de wetenschap. Zowel in de burgerlijke als in de socialistische sector worden de overgangen tussen filosofie, wetenschap en ideologie vloeiend. Echter treedt burlijk deze verbreding van de wetenschap in de vorm der ideologie een strikte scheiding tussen wetenschap en wereldbeschouwing op, terwijl in het historisch materialisme verwetenschappelijking en wereldbeschouwing bewust als complementair worden gezien. Een wetenschapshistorisch onderzoeksprogramma met betrekking tot de arbeidersbeweging staat voor de opdracht, deze verschijning van de gelijktijdige verbreding van het onderwerp zowel als de status van de wetenschap als het proces der transformatie der wetenschap in de burgerlijke maatschappij te analyseren.

(90) Passim: g) Tegenover de immer sterker geïnteresseerde natuurwetenschappen verhoudt de arbeidersbeweging zich in de 19e eeuw in de eerste plaats receptiev. De in deze receptie ingaande innovatieve element – veranderingen in de inschatting van de natuurwetenschappen – blijven secundair. Zij veranderen noch de sociale functie van de natuurwetenschappen in de maatschappelijke productie en reproductie noch inhouden en methoden. Wezenlijk wod de invloed van het materialistisch monisme en en de dialectiek voor het meta-theoretische zelfbegrip van de natuurwetenschappen. Een kwalitatieve verandering treed pas na de socialistische octoberrevolutie in: anders als met de ontwikkeling van filosofisch en maatschappijwetenschappelijk weten zet een bijdrage van de arbeidersklasse tot disciplinaire ontwikkeling der natuurwetenschappen een economisch en politiek verkrijgbaar toepassingsbereik vooruit: maatschappelijke macht over de productiemiddelen. Van hier uit stelt zich de opdracht, het probleem van de staatkundige hoedanigheid van burgerlijke of socialistische hegemonie als centrale vraagstelling van het historische wetenschappelijk onderzoek te formuleren.

(91) Passim: De arbeidersbeweging constitueert in haar wetenschappelijke praktijk het probleem van de staat en de politiek als wereldbeschouwelijk probleem. / Samengevat geven zich volgende wezenlijke dimensies als onderwerpen voor de arbeidersbeweging/wetenschapsontwikkeling: – De bemiddelingen tussen de structuur van het maatschappelijk systeem en de structuur van het wetenschapssysteem. / – De arbeidersbeweging als object van burgerlijke wetenschap c.q. de wetenschappen als reflectorium van maatschappelijke ontwikkeling. / – De wetenschappelijk kritiek door de areidersbeweging. / – De arbeidersbeweging als oorzaak van veranderingen in het wetenschappelijke beeld van de burgerlijke maatschappij. / – De ontwikkeling van revolutionaire wetenschapsprogramma’s / – De rol van de burgerlijke en socialistische intellectuelen als ook de theoretici uit de rijen van het proletariaat zelf m.b.t te verbinding van wetenschap en socialistische beweging. / – organisatie en institutionalisering der wetenschappelijke bemiddeling en de voor de wetenschappelijke ontwikkeling gedeterminiseerde rol van proletarische socialistische organisaties in onderscheid tot private en openbare instituties van de burgerlijke staat. / – De transformatie van het wetenschappelijke weten in c.q. tegenover wetenschappen met onderscheidene kennisstatus en onderscheidene sociaal-economische functies. / – De constituering van een nieuwe theorie-praktijk-verhouding en de verbreding van de wetenschap.”

——————–

(92) “Dag van de geesteswetenschappen”, Crea / 31-3-2011 – Rens Bod, “De muren van de ivoren toren”; * Stelling: ‘De geesteswetenschappen zijn belangrijk voor de menselijke vooruitgang.” + R.B. beaamt dat, maar heeft het vervolgens alleen maar over technische kwesties die alleen voor de interne werking van de wetenschap belangrijk zijn). * Echter: ‘Het principe dat gebruikt wordt om de originaliteit van teksten te bepalen is later letterlijk overgenomen door de biologen als een methode om aan DNA-vergelijking te doen. + De activiteiten van de apha-wetenschap worden gewoonlijk koudweg gekopiëerd door de natuur-, en technische wetenschapen. * De humanistische wetenschappen zijn belangrijk voor de kritiek op de maatschappelijke ontwikkelingen en de technische vooruitgang. (Een soort van wetenschappelijke journalistiek dus) / * Vraag:’Hoe kunnen de menswetenschappen verdedigd worden tegen bezuinigingen?’ + Antw. ‘We worden bijvoorbeeld gebruikt bij gerechtszaken.’ + ‘We zijn niet zo duur, slechts zo’n tien procent van het universitaire budget. (Twee van de zwakste en meest defensieve verdedigingen die maar mogelijk zijn) Antw. ‘We hoeven ons niets aan te trekken van Henk en Ingrid, die beslissen toch maar ten dele. Dat we in een ivoren toren zitten is onze kracht.’ (Een gepantserd offensief antwoord, doch zo conservatief en elitair als de pest) Antw. ‘goede wetenschappelijke ontdekkingen worden altijd wel beloond. (Heerlijk, zo naiëf als sommige mensen nog steeds zijn) / * Het gebrek openbare intellectuelen in Nederland wordt betreurd. (Wie wil zijn nek uitsteken vor die rotzooi, als het niet voor grof geld is!) / * Bij een discussie over studiefinanciëring worden bezuinigingen gewoon goedgepraat, (Dit zijn gewoon zombies zonder eigen mening) / * De universiteit is een visitekaartje voor het buitenland. ‘Dat valt ook niet aan Henk en Ingrid uit te leggen.’ / (Wij zijn er alleen voor onszelf, voor niemand anders. En zeker niet voor het volk, dat kan barsten)

(93) Charles Fort, “Lo!”, Ace Books 1939/1941; “There is a tendency to regularize. Crystals, flowers, and buterflies’ wings. Proportionately as they become civilized, people regularize, or move in orbit. People regularize in eating and sleeping. there are clockwork Romes and Juliets. Everywhere, where the tendency is not toward irregualarization, the tendency is toward regularization. … Why does not a heart run down? Anyway for a long time? It is only a part, and as a part, is sustained by what may be considered a whole. If we think of the so-called solar system, not as a virtually isolated, independent thing, with stars trillions of miles away, but as part of what may be considered an organic whole, within a starry shell, our expressions is that it is kept going organically, as the heart of a lesser organism is kept going. / Why does not the astornomers’ own system, or systematized doctrine, run down, or why so slow about it? It is only a part of wider organzation, from which it is receiving maintenance in the form of bequests, donations, and funds of various kinds. … Newtonism is no longer satisfactory. There is too much that it cannot explain. / Eisteinism has arisen. If Einsteinism is not satisfactory, there is room for other notions.”

(94) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “Onder de afzonderlijke wetenschappen verstaan wij deze wetenschappen, welks wetmatigheden de afzonderlijke bewegingsvormen der materie onderzoeken. Bijvoorbeeld onderzoekt de chemie de chemische vorm van beweging, de biologie de organische, het historisch materialisme de maatschappelijk enz, waarbij ieder van deze wetenschappen, welke de wetmatigheden van de een of andere vorm der beweging überhaupt onderzoekn, zich wederom in speciale gebieden opdeelt, welke de betreffende bewegingsvorm nog in bestaande richting studeren. Zo is er bijvoorbeeld de anorganische en de organische chemie; de biologie verdeelt zich in de morphologie, de systematiek, de embryologie, de genetica en andere gebieden; tot de maatschappijwetenschappen behoren geschiedenis, politieke economie enz.; dit zijn allemaal afzonderlijke wetenschappen, daar zij die wetmatigheden van de één of andere bewegingsvorm van de materie laten zien.”

(95) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “… kan men de overeenstemming van wetten der afzonderlijke wetenschappen met de wetten van het dialectisch materialisme niet als haar waarheidscriterium beschouwen. / Het dialectisch materialisme op de afzonderlijke wetenschappen toe te passen betekent dus niet, die dogmatisch op deze toe te passen, doch hen met zakelijke kennis, met de kennis van de afzonderlijke wetenschappen en de filosofie toe te passen. / Parallel aan de tweede conclusie is de verhouding der wetten van het dialectisch materialisme tot de wetten der afzonderlijke wetenschappen geen verhouding van de algemene wetten tot de specifieke, doch een verhouding der algemeenste wetten tot alle andere. Om dit onderscheid te verduidelijken, moet men vervolgens de verhouding tussen algemene en specifieke wetten bepalen. / Gewoonlijk worden de objectieve wetten in algemene en specifieke [enigen onderscheiden nog bijzondere] ingedeeld. Bij nauwkeurige observatie laat zich echter zien, dat deze indeling nauwelijks een objectieve grondslag heeft. Er kan geen absolute indeling der wetten in algemene en specifieke zijn [‘algemeenheid’ is hier niet in de zin van ‘algemeenheid zonder uitzonderingen’ te begrijpen], omdat de begrippen ‘algemeen’ en ‘specifiek’ met betrekking tot de wetten geen criteria zijn, die absoluut en één voor allemaal voor deze of die wet karakteristiek zijn. / Het probleem van de algemeenheid of specifiek van een gegeven wet is gelijk aan de vraag naar zijn werkingsbereik, en daarmee naar de voorwaarden, onder welke deze wet effectief is. Iedere wet kan slechts bij bepaalde voorwaarden zijn effectiviteit ontplooien, slechts bij het beschikbaar zijn van bepaalde voorwaarden treedt het in actie. … Overal, waar deze voorwaarden gegeven zijn, zijn natuurlijk alle verschijningen, die daaruit voortkomen, aan deze wet onderworpen – dat betekent, het werken van de wet strekt zich uit op alle verschijningen van zijn effectief bereik, daar hier alle noodzakelijke en toereikende voorwaarden vervuld zijn. Juist daarom is de wet ook een vorm van het algemene. / Daarmee is iedere wet met betrekking tot haar werkingsbereik zonder uitzondering een algemene wet, daar hij zich op alle verschijningen van dit bereik ontplooit.”

(96) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “De wet duidt op het wezenlijke, het wezenlijke echter treed in verschillende trapen op: het inzicht schreidt van inzicht van het wezenlijke van de eerste orde voort tot het wezenlijke van de tweede orde enx. Iedere willekeurige wet der afzonderlijke etenschappen wijst, inzover er wezenlijke samenhangen tussen de verschijningen van zijn gebied laat zien, op het wezenlijke van de volgende orde.Met de ontwikkeling van de betreffende wetenschap verdiept zich het inzicht natuurlijk; waardoor nieuwe wetten ondekt worden, die nog dieper in het wezen van die verschijningen binnendringen, welker verhoudingen ze weerspiegelen. Echter geeft de wet, die het wezenlijke tot uitdrukking brengt, geen aanwijzing op de oorzaak van de verschijningen, die zijn onderwerp voorstellen. Deze oorzaak wordt door andere wetten onthuld.”

(97) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “In maart 1922, d.w.z. 35 jaar geleden, schreef Lenin zijn beroemde artikel ‘over de betekenis van het strijdbare materialisme’. In dit artikel herinnert Lenin eraan dat juist door de drastische wending, die de moderne natuurwetenschap beleeft, de reactionaire filosofische scholen en stromingen geboren worden en dat de natuurwetenschappers zonder de materialistische dialectiek hulpeloos in hun filosofische conclusies en veralgemeningen zijn. In de dialectiek, zei Lenin, vinden zich de natuurwetenschappers ‘… wanneer zij het begrijpen ernaar te zoeken, en wij het leren hen daarnaar te helpen …’, de antwoorden op de filosofische vragen, welke de revolutie in de natuur wetenschap stelt. Daaruit trekt Lenin voor de marxistische filosofie de conclusie, de dialectiek ‘… naar alle zijden …’ uit te werken.” (De eerste reactie van de maatschappij op wetenschappelijke en technologische vooruitgang is conservatisme, het tegengif daartegen is in de eerste plaats vooruitstrevende maatschappelijk en filosofisch onderzoek, te plegen door de progressieve delen van de maatschappij)

(98)  Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “… zijn Lenin’s randopmerkingen tot het boek van A. Reys ‘De moderne filosofie’ van het grootste belang. Rey is een typische positivist. Hij verklaarde dat de inzichten van de beide tegengestelde filosofische richtingen, het materialisme en het idealisme, in gelijke mate onaanneembaar zijn, en zijn positie zou staan boven deze metafysische waardeschalen. Zo treed ook de meerderheid van de burgerlijke filosofen van het heden op. Rey bewees zogenaamd dat de strijd tussen materialisme en idealisme ‘niets te doen had met het passieloze zoekn naar de waarheid’. Hij kwam tot de conclusie dat de filosofie met de wetenschap samenvloeien , dat zij ‘slechts een noodzakelijk aanvulling van de wetenschap’ worden moest. Zijn mening was, dat zich de filosofie niet door haar onderwerp van de overige wetenschapen mag onderscheiden, doch de ‘theorie van het geheel van feiten zijn moet. De wetenschapper heeft geen filosofie nodig, ; want het positivisme is filosofie’ – dat is de hoofdthese van Rey. / Lenin’s randnoten tot deze en soortgelijke regels zijn minder veliend. Hij laat zien dat de strijd voor het ‘positivisme’ niets anders is and een ‘verdediging tegen het materialisme’ ten gunste van het idealisme. Het ‘positivisme’ van Rey als ook van de burgerlijke filosofen van het heden laat zich terugvoeren op de these dat het de natuurwetenschapper met de ervaring ‘als som der gewaarwordingen’ te doen heeft. / De zin van de kritische opmerkingen van Lenin tegen Rey besaat daarin de onzinnige en reactionaire idee van opgaan der filosofie in de wetenschap te ontmaskeren. De filosofie heeft haar onderwerpt, dat zich van de onderwerpen van andere wetenschappen onderscheidt. zij rust de natuurwetenschap met de juiste wereldbeschouwing en methode uit, die het haar mogelijk maakt de conclusies van de wetenschap filosofisch te veralgemenen.”

(99) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “De grondlegger van het positivisme, Auguste Comte, zag de opdracht van de wetenschap niet in de blootlegging van de objectieve specifieke wetten van de kwaliteit van de veelvoudige bewegingsvormen van de materie, coh in de klassificering van de verschijningen naar de onveranderlijke principes van logische juistheid en gelijkendheid, waarbij hij een algeeen factum als uitgangspunt nam. Comte formuleerde de positieve beschouwing van de wisselverhouding tussen de algemene en specifieke wetten op de volgende wijze: ‘… de volkomenheid, tot welke het positieve systeem voortdurend, wanneer ook misschien zinloos, streeft, zou bestaan in de mogelijkheid, alle afzonderlijke, de observatie onderhevige verschijningen als afzonderlijke gevallen een algemeen factum voor te stellen, b.v de zwaartekracht.’ / Comte herhalend, ontwikkelden de mechanisten, die bei ons in de twintiger jaren met de logening van de marxistische filosofie als een wetenschap en de revisie van grondleggende regels van het dialectisch en historisch materialisme optraden, positivistische zienswijzen over de wederzijdse verhoudingen van algemene en specifieke ontwikkelingswetten. ‘De afzonderlijke wetten’, zo schreef Warjasch, ‘zijn … van het marxistische standpunt uit gezien afzonderlijke gevallen van een algemene wet.’ ‘Van welke aard de op de grondslag der ervaring ontstane algemene wetten ook zijn mogen, de overige afzonderlijke wetten moeten uit deze algemene wetten afleidbaar zijn.’ / Trekken wij al resultaat uit dit kort filosofiehistorisch overzicht: bewering, de afzonderlijke wtten zouden slechts afzonderlijke gevallen of slechts specifieke uitingen zijn van een algemene wet, die geen zelfstandig wezen toekomt, voert tot negatie van de noodzakelijkheid van een speciaal onderzoek en verleidt tot constructie van apriorische schemata, ter afleiding van een concrete waarheid uit algemene wetten op deductieve weg. / Een dergelijke handelwijze weerspreekt principieel de methode van het leninisme, welks wezen in de concrete analyse van een concrete situatie bestaat. Het marxisme is het sowieso vreemd, wetten uit wetten af te leiden. Wetten zijn veelmeer het resultaat van specifieke onderzoekingen.”

(100) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “De klassieke denkers van de burgerlijke economie hielden de specifieke wetten van de kapitalistische productiewijze als b.v de kapitalistische bevolkingswet voor alle maatschappelijk-economische formaties eigen. / ‘… De fout nu’, meent Marx in deze samenhang, ‘dat de materiële wet een bepaalde historische maatschappelijke trap als abstracte, alle maatschappijvormen gelijkmatig beheersende wet opgevat wordt.’ Marx logent dus niet het bestaan van algemene ontwikkelingswetten der maatschappij, doch wijst de poging van de burgelijke economen af, om de specifieke wetten van het kapitalisme een meta-historisch karakter te verlenen en daarmee de burgerlijke maatschappij te vereeuwigen. / De logening van het objectieve bestaan van algemene wetten is een karakteristieke trek van het neopositivisme.” (Vanuit hier is dus het marxisme als het gematigde centrum te zien dat burgerlijke overdrijving bestrijd en preciseert.”

(101) Div., “Philosophie und Gesellschaft – Beiträge zum studium der marxistische philosophie, Akademie-verlag 1958; “Het verschil tussen de categorieën van de wetenschap en haar wetten bestaat vooral daarin, dat de wetten het wezenlijke, voortdurende, altijd wederkerende samenhangen van de werkelijkheid weerspiegelen, terwijl de categorieëm afzonderlijke wezenlijke zijden of momenten van de ontwikkeling der natuur en de maatschappij als een eenheidsmatig, samenhangend geheel weerspiegelen. / Natuurlijk mag dit onderscheid tussen categorieën en wetten niet verabsoluteerd worden. Het zegt niet dat de wetten een object alzijdig vatten, de categorieën daaarentegen geen samenhangen der werkelijkheid weerspiegelen. De afzonderlijke kanten van deze veelvoudigheid staan in samenhang en wisselwerking onder elkaar. Deze wisselwerking zelf, die samenhangen en verhoudingen tussen de dingen en verschijningen tussen hun, zijn een bepaalde kant van de werkelijkheid. Daarom worden ze aan de ene kant in de categoriën weerspiegelt. Categoriën, die speciaal de samenhangen en voorwaarden der werkelijkheid als zijden van deze weerspiegelen, zijn bijvoorbeeldde causaliteit, de productieverhoudingen en dergelijke. Deze categoriën heffen uit de veelvoudigheid der objectieve samenhangen telkens een samenhang naar voren en fixeren deze als voortdurende bestemdheid. In deze zin is ook het begrip ‘wet’ en categorie. Anderzijds word in de categorieën als wetenschappelijke begrippende feiten over de objecten gefixeerd, die zij weerspiegelen, daaronder ook vaststelling der voor deze objecten kenmerkende samenhangen en verhoudingen. In deze zin weerspiegelen de categorieën ook de samenhangen van de objecten, worden met behulp van de categorieën de objectieve wetten der natuur en de maatschappij geformuleerd en weerspeigeld. / nemen wij een voorbeeld wanneer wij in de categorieën productiewijze en staat bepaalde zijden van het maatschappelijk leven uitdrukken, kunnen wij uit deze categoriën zelf nog niet op het karakter van hun samenhang sluiten. Deze samenhang word dor de wet van de beslisende rol van de productiewijze in de ontwikkeling van de maatschappij vastgesteld. Of: de categoriën productiekrachten en productieverhoudingen brengen op zichzelf nog niet het concrete karakter van de voor hun kenmerkende samenhang tot uitdrukking. Deze samenhang wordt door de wetten der overeenstemming van de productieverhoudingen met de productiekrachten uitgedrukt.”

(102) Abdullah Öcalan, “Verteidingungsschriften – Jenseits von Staat, Macht und Gewalt”, Internationale Initiative 2010; “Naar mijn meing zijn de hedendagse wetenschappers en hun instituties in hun afhankelijkheid van de heersenden conservatiever en moreel verantwoordigslozer dan de priesters in het antieke Egypte en Mesopotaië in hun afhankelijkheid van de eerste konkinkrijken en in hun mythologisch denken. De religieën en profeten, die in de traditie van Abraham tegen de koninklijke geslachten der pharao’s en de Nomrod’s in opstand kwamen, hebben voor de mensheid een grotere rol bij de ontwikkeling van morele en religieuze voorstelingen gespeeld. Dat is de positieve zijde van de priestertraditie. Echter hebben de wetenschappers als resultaat van de macht der machtbezetenen voortdurend vernietigingsinstrumenten in de hand gegeven en tenslotte de atoombom over de mensheid aangestoken. In ht gedrag van de wetenschap tegenover de macht zijn er dus dramatische foute ontwikkelingen. Wij kunnen de wetenschap als maatschappelijke verworvenheid en als hoge waarde zien. Zo kunnen wij echter niet verklaren waarom ze in zo vele catastrofes gevoerd heeft. Daar wij echter over deze catastrofe niet kunnen wegzien, alsof niet geweest is, moeten wetenschappers en hun instituties zich in dit punt massief kritiek laten verduren. / Zolang deze belangrijke tegenstelling niet uitgelegd kan worden, moeten de sociologie en de andere wetenschappen bevraagd worden. Totdat wij niet vinden, waar het systeem de mensheid op zijwegen gevoerd heeft, worden theorie en praktijk van vrijheid en gelijkheid tevergeefs blijven. Zo zeer wij ons ook moegen bemoeien – uiteindelijk zullen wij weer slechts water op de molens van het heersende maatschappijsysteem gieten. Zonder deze tegenstelling op te helderen, zulle wij ook de andere zware fouten van het systeem slechts gebrekkig kunnen uitleggen.”

(103) Abdullah Öcalan, “Verteidingungsschriften – Jenseits von Staat, Macht und Gewalt”, Internationale Initiative 2010; “Men komt nader tot een oplosing, waner men de ontwikkeling van de historische maatschappijvormen niet met dwingende wetten, doch met de op dat moment heersende ideologische, politieke en morele strijdvormen van die tijd in samenhang brengt. De mens is zowel als individu als ook in maatschappelijke samenhangen zer flexibel en in staat veranderingen snel om te zeten. De strenge wettigheden, die men bij natuurkundige, chemische en biologische fenomenen ziet, gelden nu eenmaal in het kader van naturkunde, chemie en biologie. voor hun de kans te geven de mogelijkheden tot vrijheid te nemen, is het daarom zo belangrijk, de mensen en hun maatschappij niet door het geloof aan het noodlot in te perken. Of vooroordelen zo of rechtvaardigingen zus, alles zou sowieso noodlot zijn, beide schuift het de dynamica van vrijheid en creativiteit en grendel vor. Wanneer het om de sociale wetenschappen gaat, moet men zich altijd en overal voor ogen houden, dat het meeste, wat gezegd wordt, sinds duizenden jaren dor de heersenden gefilterd wordt, in ieder tijdperk andere kledij aangelegd wordt en vandaag onder het masker van de wetenschappelijkheid zijn opdracht stelt.”

(104) Div., “Dissent” March-April 1970 – Eugene Goodheart, “The New York Review: A close look”; “Lasch and Genovese i their recent essay on education severely criticize the New Left attack on the universities with the hindsigt of its failure but without any foreknowledge or understanding of how it can be remedied. Thus on the theme of the New Left demand for relevance, they wisely perceive its self-defeating character: // ‘The demand for ‘relevance’ is … selfdefeating. It does reflect an awareness that humane learning has been transformed into a harmless and degraded object of consuption and almost totally banished from industrial production and statecraft. It is nevrtheless misguided. Byits very nature it reinforces the vulgar bourgeois ideology and practice. Indeed the demand for ‘relevance’ amounts to a capitulation to the enemy’s world view. Radicals ought to be resisting the pressure to denigrate learning and to ignore the ethical implications of every discipline. Instead the New Left has merely inverted the terms and sougth to have the universities serve the poor rather than the rich. As a general formulation, the demand that the university serve the people is meaningless; it can acquire meaning only in the terms the New Left has too often ignored or rejected – those that stress the defense of humane learning and its extension into every field of technical and scientific work.’ // But this wisdom is accompanied by epty platitudes about reconciling science and humanities. // Science and engineering must become once again a branch of philosophy, a means not simply of solving predifined problems but of raising questions about the ends of human life. The arts and humanities must be rescued from their present degraded, essentially ornamental position and established on a equal footing with science, as studies that make their own contribution to the understanding of the objective world. // And again: // the ultimate goal should be to humanize the conditions of industrial apprenticeship by restoring the unity of all learning. Sciencetific and technical subjects must come to the informed by ethical and philosophical concerns …’ // Admirable sentiments, to be sure, but unless they are attached to genuine observations about what goes on and what could go on in the disciplines, the sentiments turn to mere rhetoric.”

(105) Fredric Jameson, ‘Valences of the dialectic’, Verso 2009/2010; “The manner of study in anciet times differed from that of the modern age in that the forer was the proper and complete formation of the natural consciousnes. Putting itself to the test at every point of its existence, and philosophizing about everything it came acros, it made itself into a universality that was active through and througd. In modern times, however, the individual finds the abstract form ready-made; the effort to grasp and appropriate it is more the direct driving forth of what is within and the truncard generation of the universal than it is the emergence of the latter from the concrete variety of existence. Hence the task nowadays consists not so uch in purging the individual of an immediate, sensuou mode of apprehension, and making him into a substance that is an object of thought and that thinks, but rather in just the opposite, in freeing determinate thoughs from their fixity zo as to give actuality to the universal, and impart to it spiritaul life, but is farharder to bring fixed thoughts into a fluid state than to do so wth sensuous existence.” (Theoretici analysen de oude abstracten zonder te zien dat de wereld aan het veranderen is, practii zwemmen rond in de huidige tostand zonder dat ze weten wat ze doen)

(106) Fredric Jameson, ‘Valences of the dialectic’, Verso 2009/2010; “… the idea, from Kant to Deleuze, that the philosopher’s job is to look over the shoulder of the various scientists and experts and check their thinkig and their use of abstract categories – this notion o the philosopher’s vocation is no longer current among us. / Do we need, in other words, to philosophize history? In a nominalistic age, indeed, ‘philosophics of history’ [famously rebaptized by Jean-Francois Lyotard as ‘grand narratives’] are greeted with unvivrsal suspicion, even though the most tenacious of them – the story of modernization – continues to have a powerful trip on political thinking in East and West alike. Capitalism itself lives in a perpetual present; the hum;an past seems to be a senseless accumulation of unsuccesful human efforts and intentions; yet the future of technology inspires blind and unshakeable faith.” (Zo is religieus fundamentelisme heersend geworden)

(107) Div., “Das Science Fiction Jahrbuch 2011”, Heyne 2011 – Harald Lesch, “Vielleicht treffen wir ja irgendwann auch mal ausserirdische Euroäer …”; “… zo tracht ik, mijn studenten duidelijk te maken, dat zij zich door grote namen niet moeten laten overdonderen, omdat deze mensen ook slechts met water koken – vaak met tamelijk vreemd water. De studen zouden zelf moeten nadenken en het het succes van het reeds bereikte langs moeten gaan.”

(108) Robert Ardrey, “The territorial imperative, “Atheneum 1966; “M.F. Ashley Montagu … 1962 he wrote in his introduction to Culture and the Evolution of Man: “Donald G. McRae, reader in sociology at the University of London, discussed with admirable candor the present influence of evolutionary theory on the social sciences: // The tendency of the social sicewntist to whore after tehories drawn from natual science – physical or biological – has a long history. Something has been gained, but the mass of consequent error suggest that the price may well have been too high. It is certainly the case the the place of both specifically Darwinian and more broadly evolutionary idea is smallier in modern social sicence than has been true at any time in the past century. … It used to be said that the last word of biology was the first word of sociology. Logicaly it ought to be the case, but for it to become so biology will have to offer the social sicences womething other than Darwinism – or at least something additional.

———————-

(109) Georg Mende, “Zur Kritik der bürgerlichen Ideologie” 9 “Philosophie und Ideologie”, Verlag Marxistische Blätter 1971; “Marx en Engels ware zeer vertrouwd met de ‘Copernicaanse wending’ van de natuurwetenschap, die bij de overgang van feodalisme tot kapitalisme uitbarstte. het ging daarbij om aanzien én leven van de laden van de groep die door de natuurwetenschap vertegenwoordigd werd. Hoewel wetenschap, bleef de natuurwetenschap niets anders over, als het maatschappelijk toneel in ideologische gestalte te betreden. Galilei zei zijn mening niet slechts in mathematische formules. Zijn dialogen hadden een wereldbeschouwelijke inhoud. De filosofen hielpen de natuurwetenschappers. In filosofische bewustzijnsvorm ondersteunden zij de natuurwetenschappers in hun strijd om de natuurwetenschappelijke denkwijze door te zetten. Onthoudt de filosofie van Bacon niet natuurwetenschappelijk beïnvloedde ideologie? Steekt in de ‘monadologie’ van Leibnitz geen natuurwetenschappelijk geverfde ideologie? Het grootste en belangrijkste thema van deze filosofie van de eeuwen in de buurt van na de renaissance, is de inbouw van de natuurwetenschappelijke denkwijze in de filosofie. tot de natuurwetenschappen zich doorgezet hadden en de hulp niet meer nodig was. Het was een ‘tijdelijke vereniging’ en precies gezien ‘slechts een fantastische illusie’ [Marx]. / De filosofie liet de natuurwetenschappen voortaan aan zichzelf over, ging met de natuurwetenschappen concurreren en maakte het zich tot opdracht, van haar zijde tot wetenschap te worden. Filosofie als wetenschap was het paraal van Kant …, het paraal van Fichte, welke de filosofie haar naam afnam om haar ‘wetenschapsleer’ te dopen, was het paraal van Hegel, die zijn ‘Phänomenologie’ met het motto ‘System der Wissenschaft’ voorzag, wiens ‘eerste deel’zij zou zijn. /

(110) Passim: Waar echter was het wetenschappelijk fundament na de methodologische scheiding van de natuurwetenschappen van de filosofie door Kant’s beroemde ‘Copernicaanse wending’ gebleven? De filosofie kon daarom niet tot wetenschap worden, omdat ze geen specifieke wetenschappelijke inhoud meer bezat, die zij bewust reflecteren kon. Dat zij het probleem van de methode daarom zo vruchtbaar verder kon bewerken, heer daarmee samen, dat zij zeer bewust de burgerlijke franse revolutie reflecteerde. / Toen Marx kwam, werd de vereniging van natuurwetenschap en filosofie hersteld, ditmaal echter op dubbele wijze. De natuurwetenschap werd filosofisch als natuurwetenschap en als maatschappelijk fenomeen gereflecteerd. Want het dialectisch materialisme bezit niet slechts een natuurwetenschappelijk, het ook maatschappijwetenschappelijk fundament. En wegens dit laatste fundament herhaalt zich op een hogere trap iets analoogs als destijds in de strijd om de doorzetting van de natuurwetenschappen. / Het kan dus ook ook ideologie en wetenschap met elkaar verbinden. Er bestaat inderdaad wetenschappelijk ideologie. /Echter: wanneer de natuurwetenschap tot alleen-heerserin in het rijk van het denken verklaard word onder uitsluiting van het maatschappij-wetenschappelijk inzicht, dan ontstaat onder de huidige levensvoorwaarden geen wetenschappelijke, doch een onwetenschappelijke ideologie.”

————————

(111) Jürgen Habermas, “Theorie und Praxis”, Suhrkamp 1963; “De daad van technische natuurbeheersing is in principe eenzaam en stom – vrij van de het begrip van handelende subjcten, die hun maatschappelijke verhoudingen praktisch beheersen willen. Desondanks blijft de wetenschappelijke sociaal-filosofie ook in deze samenhang van haar structuur nog op een technische omzetting van de resultaten toegelegd. (Zoals de burgerlijke wereld in het algemeen, mechanisch, zonder gevoel – en blind voor menselijke noden)

(112) Jürgen Habermas, “Theorie und Praxis”, Suhrkamp 1971; “In feite groeit de maakbaarheid van dingen en de maatschappelijke verhoudingen, onafhankelijk ervan, of wij zij met bewustzijn maken of niet. Omdat zich een arbeidsmatig geïnstrumenteerde sociale wetenschap zich niet mag verheffen tot het bewustzijn van een subject van de hele maatschappij, ontstaat juist het gevaar dat de stijgende technische en organisatorische beïnvloeding van de sociale verandering in de dagelijkse routine inderdaad een tweede natuurlijkheid wint. Daardoor zou namelijk de grens van het risico-bewustzijn omhooggedreven worden, dat anders de in eigen verantwoording bedreven processen begeleidt. Wanneer daarom de socioloog over de pragmatiek van een empirische plan-wetenschap uit nog een opdracht toegedacht worden kan., dan is het die: i.p.v. zichtbaar te maken, wat toch al gebeurt, juist bewust te houden, wat wij zondermeer doen, namelijk plannen en vormen moeten, er onafhankelijk van, of wij het met bewustzijn doen of blindeling en zonder bezinning. Een dergelijke kritische sociologie zou juist uit dit fictief ontworpen perspectief een veralgemeend subject van het sociale handelen denken. Slechts in deze dubbele rol kan sociologie tot bewustzijn van zichzelf komen; kan zij zich en de maatschappij van een kritiekloze bewerking van het bestaande, voor zijn met wetenschappelijke middelen naïef voltrokken bevestiging beschermen.”

(113) Div., “Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap” 5/mei 1970 – “Arbeid en spel in drie culturen”, Ger Harmsen; “Arbeid en creativiteit in Europa”; Arbeid is in diepste wezen menselijk en universeel en degene die deze verricht mag niet volstaan met te doen wat van hem gevraagd en verlangd wordt en welke gevolgen deze heeft, laten hem niet onverschillig. Het is derhalve niet voldoende wetenschapsbeoefenaar te zijn, de historische situatie eist dat zij vrije intellectuelen durven te zijn. De protestbeweging die zich momenteel alsom manifesteert heeft nog een lange weg voor zich en zal zal zij nu en dan voor een poos geheel uit het zicht verdwijnen uiteindelijk kan alleen zij de arbeid ‘vrijmaken’ zodat productieve werkzaamheid en belangeloze creativiteit dicht bij elkaar zullen komen. Dit is geen zaak van filosofie alleen maar van politiek in de ruimste en hoogste zin. Opnieuw stelt zich op een gestegen niveau maar daardoor ook dringender, de eis van de idee een materiële macht te maken.”

(114) Div., “Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap” 5/mei 1970 – “Arbeid en spel in drie China”, S.L. Kwee; “Het spel lost de dingen op, het lost de wereld op in de mogelijkheden, waaruit hij is gerealiseerd, en tast de mogelijkheden af, waaruit een geheel andere wereld rerealiseerd zou kunnen worden. Het tast die af, meer niet. Gaat het spel die andere wereld, de wereld van het spel realiseren, gaat het regels vormen en laat het de vrijheid los, dan is het eigenlij geen spel meer, maar een luside imitatie van de ernst. Het spel schept niet, het oppert alleen mogelijkheden.” [c. Verhoeven, rondom de leegte, 1965]

(115) Div., “Zur Kritik der bürgerlichen Ideologie” 33, Akademie Verlag 1974 – Karl-Hermann Köhler, “revolutionäre Umwälzungen im biologischen Denken der Gegenwart”; “… op grond van de dynamiek in de moderne biologie en wegens de toenemende scherpte van de klassenstrijd, vooral op ideologisch gebied, de in Lenin’s filosofisch testament geformuleerde taken van hoge actualiteit zijn. Lenin heeft de natuurwetenschap steeds als een revolutionair potentieel voor de maatschappelijke vooruitgang voorgesteld, en hieruit komt het enge bondgenootschap van arbeidersklasse en natuur-wetenschappelijke intelligentsia naar voren.”

(116) 12-6-2012 / TNI/Den Haag, Colloquim “Global Landgrabbing”, “Opening remarks”; “We moeten activisme en studie met elkaar zien te verbinden.” (Ja, dat is inderdaad bitter hard nodig. Maar het zal nooit lukken in een burgerlijke organisatie)

(117) Richard Heinze, “Die Augusteische Kultur”, Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1960; “De wetenschap in hoogste zin dient slechts, wanneer de dorst naar inzicht in de natuur en de geest van de mens in actie komt. Het komt natuurlijk voor dat eisen van het leven de wetenschap bevruchten – wij hebben lichtende voorbeelden in de oorlog beleefd – maar da zijn uitzonderingen, en ook zij zijn slechts mogelijk, wanneer een lange opvoeding tot zuiver streven naar wetenschap voorgegaan is: een wetenschap die slechts vragen kan wat zij praktisch voor nut heeft, moet al vlug op ellendige wijze afsterven.”

(118) József Lukács, “Die Wege der Götter – Zur Typologie des Christentums”, Akademiai Kiadó 1978; “Volkomen juist maakt Georg Lukács erop attent: ‘De beide soorten van gespecialiseerde-volkomener weerspiegeling [wetenschap en kunst]  kunnen wiliswaar de wereld van de dagelijkse praktijk van de mensen veel sterker doordringen en beïnvloeden, als dit vroeger plaatsvond, een wereld van onmiddelbare reactie op een nog niet bewerkte werkelijkheid word daarom nog altijd overblijven … Zo kan zij [namelijk de ‘vrije orde van het leven in de hogere communistische fase van het socialisme’] – op ideologisch gebied – echter niet een Vicociaans ‘ricorso’ ter ongedifferentieerde vermenging  van wetenschappelijke en artistieke weerspiegeling van de werkelijkheid met de directe dagelijkse praktijk zijn.’ Wij willen echter opmerken: Wij hebben een hernieuwde vermenging van wetenschap en dagelijks denken weliswaar voor ondenkbaar [en dat geld zelfs voor de volledige verheffing van het dagelijkse o het valk van de wetenschap], doch is daarmee niet uitgesloten, dat zich onder inwerking van de veranderde praktijk het dagelijkse denken zelf zo veranderen kon, dat zijn affiniteit voor de religie in de praktijk ophoort. Wij menen, slechts de verlichting kon overtuigd geweest zijn, alleen de ratio, de triomf van de wetenschap zou een radicale verandering van het algemene denken bewerkstelligen kunnen.”

(119 )Ha-Joon Chang “23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme, Nieuw Amsterdam Uitgevers 2010”, “Als we, zoals in deze gevallen in Oost-Aziё, geen economen nodig hebben om goede economische resultaten te boeken, wat is dan het nut van de economie? Hebben het IMF, de Wereldbank en andere internationale organisaties geld weggegooid met hun cursussen economie voor functionarissen van ontwikkelingslanden en studiebeurzen voor jonge bollebozen uit deze landen om aan Amerikaanse of Britse universiteiten te studeren die vermaard waren om hun uitmuntende economen? Een mogelijke verklaring van de Oost-Aziatische ervaringen is dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het economisch beleid vooral over algemene intelligentie moeten beschikken, in plaats van over gespecialiseerde kennis van de economie. Misschien dat de economie die aan de universiteiten wordt gedoceerd te ver van de werkelijkheid af staat om van praktisch nut te zijn. Als dat het geval is, zou de overheid over bekwamere economische beleidsmakers kunnen beschikken wanneer ze mensen aantrekt die doorgeleerd hebben in wat het meest prestigieuze vakgebied in het land in kwestie is (wat rechten, techniek, of zélfs economie zou kunnen zijn, afhankelijk van het land), in plaats van het vak dat in naam het meest relevant is voor economisch beleid (dat wil zeggen, economie). Dit vermoeden wordt indirect ondersteund door het feit vat hoewel het economisch beleid in veel Latijns-Amerikaanse landen onder leiding heeft gestaan van economen, en nog wel zeer hoogopgeleide economen (met als meest prominent voorbeeld de ‘Chicago Boys’ van generaal Pinochet in Chili), hun economische prestaties ver zijn achtergebleven bij die van de Oost-Aziatische landen. Ook India en Pakistan beschikken over economen van wereldklasse, maar hun economische prestaties kunnen niet tippen aan die van Oost-Aziё. John Kenneth Galbraith, de geestige econoom uit de geschiedenis, overdreef natuurlijk toen hij zei: ‘Economie is uitermate nuttig als vorm van werkgelegenheid voor economen’, maar misschien zat hij er niet zo ver naast. Economie lijkt niet erg relevant voor economisch bestuur in de echte wereld. Eigenlijk is het nog erger. Er zijn redenen om aan te nemen dat economie ronduit schadelijk kan zijn voor de economie.”

(120) Edward de Bono, “Simplicity”, Penguin 199; “Imagine an ant on the trunk of tree. What is the chance of that ant getting toone specified leaf? At every bracht point the chanches diminis. In an everage tree the chances of an ant gettin g to one specified leaf are about on in eight thousand – not very high. Now imagine the ant sitting on a leaf. What are the chanses of that ant getting to the trunk of the tree? One in one, or 100 per cent. From the trunk to the leaf there are many branches and possible routes. From the leaf to the trunk there are no branches. // it is the same with both creativity and simplicity. Once a creative or simiple solution has been achieved it seems very easy and simple in hindsight. // The danger is that people come to believe that simplicity is easy. When they fail to achieve simplicity they believe that simplicity ois not possible in that particular situation. // Simplicity will not happen unless people ar eprepared to work hard at simplicity and make a real effort to achieve it.”

(121) Edward de Bono, “Simplicity”, Penguin 199; “It may be that some people really enjoy complexity just as some people enjoy intrigue. It may be that some people really enjoy complexity in the same way that some people really enjoy Gothic or Baroque architecture. The minds of such people are activeley engaged by the complexity. Simplicity, on the other hand, is very much gharder work. You are required to look below the simplicity. … Simplicity is hard work if you do not know the subject very well. With simplicity there is nothing to get your teeth into. With complexity thee is alwasy some ragged edge somewhere which you can bite on.”

(122) Pierre Macherey, “Gebroken spiegel – Over  de realistische illusie”, SUN 1981; “De tegenstelling rationalistisch/irrationlistises is kenmerkend voor de burgerlijke ideologie en gaat ver terug – tot de zeventiende eeuw toen de grote filosofen in twee kampen verdeel waren, enerzijds Ervaring, anderzijds Rede. en in de negentiende eeuw bijvoorbeeld hebben we de duitse filosofenstrijd. Het conflict tussen rede en irrationele macht is een oud probleem, kenmerkend voor en eigen aan de burgerlijke ideologie. En vanuit dat perspektief kunnen we zeggen dat de rationalist even reactionair is als de irrationalist – dit interne konflict van de burgerlijke ideologie is interessant voor een marxist, voor een materialist, maar we moeten ervoor oppassen dat we ons neit met een van beide standpunten identificeren. Voor een marxist is de rationalist ‘beter’ dan de irrationalist, aangezien hij naar de kant van het rationalisme neigt, maar een marxist moet weten dat er verschillende manieren zijn waarop men rationalist kan zijn. We moeten ons afvragen: rationalist in welke betekenisen volgens welke opvatting? Wnat we kunnen rationalist en spiritualist zijn of rationalist van de rede zelf! Rationalist zijn is op zichzelf niet genoeg. We moeten ook de vraag naar de voorwaarden en de middelen van het rationalisme stellen. Marxisme is niet het tegenovergestelde van rationalisme maar kan er ook niet mee vereenzelvigd worden.’ ( Klopt, wanneer iets rationeel is en onder welke omstandigheden – hangt grotendeels af van de klassen-analyse die men kan maken)

(123) Thomas Nemet, “Gramsci’s Philosophy: A Critical Study”, Humanities Pres Inc. 1980; “One significant, positive influence that Croce’s thought had over Gramsci’s is found in the former’s view of nature and mater. We have already seen this briefly. For Croce, the two concepts, matter and nature, find their explanation in his moment of economics. In Gramsci the two concepts find their explanation within the context of man’s concrete human activity, which serves as the ‘demystification of Croce’s ‘economics’. // And might not the idealistic conception according to which nature is none other than the economic category be reduced, once cleansed of its speculative superstructures, into the terms of the philosopy of prxis and demonstrated to be historicallly linked to and a development of that philosophy? // Like Gramsci Croce rejects the ‘thing-in-itself’ existence of the external world. While we can conceive of reality, cause and mechanism as do the natural sciences, there is also the other avenue of approach, i.e., to explain reality in terms of spirit, life and purpose. For both Gramsci and Croce there is, however, only one philosophically rigorous and justified way to loo at reality. As Croce wrote in 1931: // To escape from this impasse there is no other way availbale than that of attributing to one ony of these two days, and recognizing as belonging to it alone, genuine thought and trugh, attributing to the other what has been called an ‘economic’, that  is a merely practical and instrumental function. // hence, for Croce, the genuine way to look at matter is to look for its usefulness. Not surprisingly this is also what Gramsci meanst when he said.: // In reality the philosophy of praxis does not study a machine in order to know about and to establish the atomic structure of its materials or the physical, chemical and mechaniscal properties of its natural components [which is the busisness of the exact sciences and of thechnology] but only in so far as it is a moment of the material forces of production, is an object of property of particular social forces, and expresses a social relation which in turn corresponds to a particular historical period. // The only philosophically warranted manner to look at matter and nature is in terms of human life, needs, purposes and creations. To look at nautre in the ‘scientistic’ manner is warranted only to the extent that it serves as a sueful hypothesis in order to conduct further research.”

(124) Div., “Wörterbuch der Ökonomie – sozialismus”, Dietz 1973; “Als basis van de menselijke bezigheid maakt de wetenschapsfilosofie het mogelijk een groeiende beheersing moglelijk van de natuurlijke en – met de socialistische maatschappelijke ordening – ook het sociale milieu. De wetenschapsfilosofie is een systeem van algemeen waar weten, dat de praktijk veralgemeend; zij groeit uit de praktijk en word vanuit daar voortdurend beproefd. In deze zin is de wetenschapsfilosofie een adequate weerspiegeling van de natuur en de maatschappij, hoogste product van het verstand, het scheppend denken en het handelen van de mensen. De wisselwerking bestaat uit drie met elkaar in wisselwerking staande bestanddelen: 1. De empirische kennis, c.q. uit observatie, ervaring en experiment uitgevonden feiten, die wetenschappelijk onderzoek behoeven; 2. Het theoretisch weten, dat de werking van objectieve wetten en wetmatigheden toont en tot een systeem van kennis – een theorie – voert, waardoor het betreffende gebied van kennis in een wetenschap verandert; 3. Haar wereldbeschouwelijke en vooral filosofische basis en haar conclusies. Terwijl in de maatschappelijke wetenschappen de ideologische momenten reeds in de verklaring der feiten, c.q. in de theorie zelf, tot uitdrukking komen – de maatschappelijke wetenschappen beroeren onmiddellijk de belangen van klassen – in de natuurwetenschappen laat zich de ideologie zien in het benaderen van het onderzoek en in de filosofische verklaring van de theorie.”

—————————-

(125) 17-12-2012 / Spui 25, “Symposium – De filosofie van de wetenschappelijke verklaring en begrip”; Henk W. de Regt: * Begrip is de laatste jaren door de wetenschapsfilosofie verwaarloosd, het heet een subjectief begrip te zijn dat meer in de psychologie past. Begrip is echter een middel én een doel tot de wetenschap. * Schrödinger: ‘Er is geen twijfel aan dat het schouwspel van de natuur kan worden begrepen. Voor de Oude Grieken was het echter nog een methode om te voorspellen. * Een opmerking van Hempel in de 50er jaren: logische verklaringen zijn nog geen begrip. (Dat is een fundamentele aanzet tot relativisme: het onderscheid maken tussen materiëel begrip en de theoretische uitleg hiervan( Friedman sprak in dit verband over het directe verlangen naar een psychologisch begrip. Salmon sprak van een zuiver causaal model. * Friedman en Hitcher spraken over de wenselijkheid om zoveel mogelijk gegevens te verzamelen om daaruit tot een theoretisch begrip van het reëele bestaan te komen. (Dat klinkt progressief, waren het niet dat di theoretische veralgemening er al was: het dialectisch materialism) * J.D. Trout; Begrip is een psychologisch gevol van vertrwouen en bevrediging. (Dat is een volkomen reactionaire theorie) * Er zit een pragmatische context in begrip, men kan alleen begrijpen waar men klaar voor is. Dat verandert echter niets aan de logische inhoudelijkheid van het voorhanden begrip. Daarnaast is het model, in oneindig veel vormen een handvat voor begrip. + de begrijpelijkheid van theorieën is dus contextueel, maar de toepassing ervan is universeel. * Schrödinger: We kunnen alleen denken in ruimte en tijd en interpreteren de materaieële werklijkheid ook op deze manieren. Als er iets buiten ruimte en tijd zou zijn, zouden we het niet kunnen begrijpen/verwoorden. (Aan de andere kant: als we in een universum zouden leven waarin structureel verschijnselen buiten de ruimte/tijd structuren zouden voorkomen, dan zouden we deze verschijnselen ook kunnen begrijpen/verwoorden)

(126) Passim / Discussie: * Vr. als men vertrouwd raakt met een theorie, wat houd dat dan in? Antw. Dat heeft twee zijden; het theoretisch inzicht en de mogelijkheid om er praktisch mee te werken. (Voor duizend procent juist)

(127) Passim / Kai Eigner: * Er zijn een hoop klachten dat er nog geen verklaring is ter overkoepeling van alle wetenschappelijke theorieën betreffende wereld. (Die is er wel, maar Marx is nou eenmaal niet salonfähig – zo kunnen we nog wel in tijdje in een kringetje blijven ronddraaien) * Begrip als psychologisch bijproduct van verklaring kan heel erg verschillen van persoon tot persoon. (Dat is juist een pré inzake algemeen begrip, het is een voordeel om de verschillende wetenschappelijke – en zelfs culturele inzichten te kunnen inzamelen) / Discussie: * Behaviorisme ging over experimenten met mensen, niet met ratten. Het ging erom hoe je mensen beïnvloed om dingen te laten doen. IN feite is het behaviorisme sterk verbonden met een bepaalde ontwikkelingstrap van het kapitalisme. * Vr. Gaat het uiteindelijk om het begrijpen van het model of het begrip van de werkelijkheid? Antw. Het gaat er uiteindelijk om dat je het model op cruciale punten kunt koppelen met de werkelijkheid. * Het feit dat men met een theorie werkt wil nog niet zeggen dat deze begrepen word.

(128) Passim / Victor Gijsbers; * Een volledige uitgeschreven verklaring van iets bevat een contrast. (Ja, want a) het leven is intussen verder gegaan, b) het antwoord zorgt ervoor dat een correctie op de werkelijkheid noodzakelijk word)

—————————

(129) Div., “Science & Society”, nr. 1 1962 – Joost Kirckz, “Engels and natural science”; “All science is a permanent struggle between the real world and our historically determined knowledge. Science always starts with a question, which along with some eternal aspects [why are we alive?] is oreinted towards socially accepted problems. In other words, active science is always an expression of contemporary needs and demands. It is important to emphasize that, as the mainstream of science is typically embedded in a social-historical context, it is clear acteristic that with hindsight other developments could be envisaged. This proves that although the course of succesful science is socially determined, the ‘if-then’ capacity of the human mind is intrinsically able to select directions. This meands that a conscious choice for emancipation, or ratheran eamncipatory science, links an in-depth knowledge of the dynamics of contemporary society with a strong teleological understanding: not in the sense that a well-defined endpoints is envisioned [utopia], but that well-defined behavioral goals exist, such as a democratic inter-human relationship that appreciates human biological and intellectual variety.”

(130) Gunnar Myrdal, “Objectivität in der Sozialforschung”, Suhrkamp 1971; “Inderdaad kan de sociale wetenschap of een afzonderlijke tak van het sociale onderzoek niet beweren, ‘a-moreel’ of ‘a-politiek’ te zijn. Sociale wetenschap kan nooit slechts ‘feiten aanduiden’ of’neutraal’ zijn; zij is niet ‘objectief’ in de traditionele betekenis van het woord. Hetonderzoek baseert altijd en met logische noodzakelijkheid op morele en politieke waarde-oordelen, en de onderzoeker doet er goed aan, zich uitdrukkelijk op ze te bezinnen. / Wanneer men de waarde-oordelen vrijgelegt heeft, kan eenieder ze aanvechten, die meent dat een bepaald stuk van de onderzoeking op – volgens hem – valse waarden berust. Hij word opgeroepen zijn studie te herhalen en alle resultaten opnieuw te formuleren; hij mag daarbij de gebruikte groep van waarde-premissen door een andere, van haar afwijkende, vervangen. Zodra men de traditionele sociale wetenschap van haar valse aanspraken bevrijd, zal ze in staat zijn geldige en betekenisvolle feiten te bevestigen, ja zelfs tot praktische gevolgtrekkingen zonder uitdrukkelijke waarde-oordelen te komen, zal ook een argumenteren in morele en politieke zin verlevendigd en verrijkt worden. / Waarden-relativisme is daarom heel beslist geen moreel nihilisme. Wij allen bezitten complexe waarde-systemen op verschillende vlakken van onze ‘morele persoonlijkheid’. Ons dagelijks leven een voortdurend heen en weer van morele compromissen tussen de waarderingen van de hogere en die van het lagere vlak. Wij allen kunnen ons erom moeien, de hogere warderingen meer invloed te geven – ins ons private leven als ook in onze maatschappelijke laag en onze natie. Zelfs over genzen uit kunnen wij ons deze manier met vreemde landen en volkeren communiceren. De wetenschappelijke studie van de maatschappij zou de werkzaamheid van morele en politieke discussies aanmoedigen, niet haar remmen.”

(131) Jürgen Kuczynski, “Dialog mit meinem Urenkel – Neunzehn Briefe und ein Tagebuch”, Aufbau-verlag 1983; “… van de belangrijkheid van de continuïteit in de wetenschappelijke arbeid. Zo nuttig hervormingen ook mogen zijn, mag men nooit vergeten, hoe makkelijk zij tot wetenschappelijke investerings-ruïnes kunnen voeren, tot onafgemaakte, onduidelijke werken, wanneer altijd nieuwe thema’s, groeiend uit verandere ‘zwaartepunten van onderzoek’, gesteld worden; hoe onbevredigend en ontmoedigend het voor jonge onderzoekers is, wanneer zij zich niet voor langere tijd en grondig met een onderwerp kunnen bezighouden; hoe men op dergelijke wijze geen werkelijke wetenschappers opvoeden kan en uit diegenen, die het naar hun vorming reeds zijn, oppervlakkige zaken-afhandelaars maakt. Paragraaf 1 van onze academische hervorming zou moeten luiden: ‘De hervorming is onveranderd geldig voor tenminste tien jaar.’ Individuele fouten van een hervorming kan men in de loop van deze tien jaren steeds door ‘stilzwijgende consencus’ corrigeren. Want ook de beste nieuwe hervorming voert tot onrust en anarchie na pas drie jaar geldigheid van de oude, en moet meer vernielen als zij kan opbrengen.”

————————–

(132) “Hou het klein – Een economische studie waarbij de mens weer meetelt”, E.F. Shumacher, Ambo 1973; “Vervreemding kweekt eenzaamheid en wanhoop de ontmoeting met het niets, cynisme. Lege. Uitdagende gebaren, zoals wij in het grootste deel van de existentialistische filosofie en van de hedendaagse lliteratuur in het algemeen kunnen zien. Of zij verandert plotseling zoals ik boven heb gezegd in de vurige aanvarding van een fanatieke leer die door een monsterachtige vereenvoudiging van de werklijkheid voorwendt alle vragen te beantwoorden. Maar wat is de oorzaak van de vervreemding? Nog nooit heeft de wetenschapzulke triomfen behaald, nog nooit was de macht van de mens over zijn omgeving groter ofzijn vooruitgang sneller. Het kan geen gebrek aan knowhow zijn dat de wanhoop veroorzaakt niet allen van godsdienstige denkers, zoals kierkegaard, maar ook van vooraanstaande wiskundingen en geleerden, zoal Russel en Hoyle. Wij weten hoe wij veel dingen moeten doen, maar wij wat te doen? Ortega y Gasset zei het kort en bondig; Wij kunnen niet op menselijk niveau leven zonder ideeen het hangt van de ideeën af wat wij doen. Leven is niets meer of minder dan het ene doen in plaats van het andere. En wt is dan onderwijs? Het is de overdracht van ideeën die de mens in staat stellen tussen het een en het andere te kiezen of om Ortega nog een aan te halen een leven te leiden dat iets meer is dan zinloze tragedie of innerlijke onvrede.Hoe zou bijvoorbeeld de kennis van de tweede wet van de thermodynamica ons daarbij kunnen helpen? Lord snow vertelt ons dat, wanneer erudite lieden het analfabetisme van beoefenaars van de natuurwetenschappen betreuren, hij soms vraagt hoeveel van deze mensen de tweede wet van de thermodynamica kunnen omschrijven. De de reactie zo bericht hij is meestal koel en negatief en toch zegt hij vroeg ik dan iets wat ongever het wetenschappelijk ekwivalent is van Hebt u een werk van Shakespeare gelezen? Zo’n verklaring zet de hele basis van onze beschaving op losse schroeven.

(133) Passim: Waar het op aankomt is de gereedschapskist met ideeën  waarmee, waardoor en door middel waarvan wij de wereld ervaren en interpreteren. De tweede wet van de thermodynamica is alleen maar een werk-hyphothese, geschikt voor verschillende soorten wetenschappelijk onderzoek. Aan de andere kant staat een werk van Shakeaspeare dat wemelt van de mens en waarin de hele grootheid en ellende van het menselijk bestaan tot uitdrukking komen. Hoe zouden deze twee dingen gelijkwaardig kunnen zijn? Wat mis ik, ls menselijk wezen, waaneer ik nooit van de tweede wet van thermodynamica heb gehoord? Het antwoord is: niets. En wat mis ik als Shakeaspeare niet ken? Tenzij ik mijn kennis heb uit andere: hier een broke kennis van natuurkkunde en daar een brokje kennis van literatur? Als wij dit doen, zullen de zonden van de vaderen worden gewroken op de kinderen tot in het derde en vierde geslacht, want dat is de tijd die verloop tussen de beboorte van een idee en de volle wasdom ervan, wanneer het de geesten vervult van een nieuw generatie die door dit idee aan het denken wordt gezet.”

—————————

(134) “Hou het klein – Een economische studie waarbij de mens weer meetelt”, E.F. Shumacher, Ambo 1973; “De natuurwetenschap kan geen ideeën produceren waarvan wij kunnen leven. Zelf de grootste ideeen van de natuurwetenschap zijn niets meed dan werk-hyphothesen, nuttig voor doeleinden van speciaal onderzoek maar volkomen ontoepasbaar op de manier waarop wij ons leven in richten of de interpretatie wil worden omdat hij zich vervreemd en verbijsterd voelt, omdat zijn leven hem leeg en zinloos voorkom, kan hij niet verkrijgen wat hij zoekt door een van de natuurwetenschappen de bestuderen, dat wil zeggen door ‘know-how’ op te doen. Die studie heeft haar eigen waarde en ik zal de laatste zijn om daarop af te dingen; zij vertel hem heel wat over hoe alles in de natuur en in de techniek in zijn werk gaat maar zij vertelt hem niets over de zin van het leven en kan op geen enkele manier zijn vervreemding en geheime wanhoop genezen.”

(135) Anon., “Persoonlijke notities”, 1987; “Wet van [Arthur C.] Clarke: ‘Als een onkundig persoon beweett dat iets mogelijk is, dan kan dat onwaar blijken te zijn, maar eerder is andersom het geval. Als deze persoon beweert dat iets absoluut onmogelijk is, dan kan dat juist zijn, maar eerder is andersom het geval.”

(136) Anoniem, “Persoonlijke notities”, 1987; “Potentiële mogelijkheden worden niet altijd gebruikt. Het is ook niet altijd mogelijk, noodzakelijk of wenselijk. Het is ook niet altijd duidelijk om uit te maken of het één van die dingen is.”

(137) Div, “Abstrakt negiert ist halb kapiert – Beiträge zur marxistische Subjektwissenschaft”, BdWi-Verlag 2008; “Ook in de DDR stond interdisciplinariteit sinds de 60 jaren op de agenda. Reinhard Bobach geeft als reden de stagnatie van wetenschappelijke, vooral technologische ontwikkeling en het doel aan, alle takken van wetenschap in een ‘eenheids-wetenschap’ te integreren. De eis van interdisciplinair onderzoek ter ontwikkeling van productieve krachten bracht de boom van de cybernetica; de orientatie op de ‘eenheids-wetenschap’ en economie in de ‘maatschappelijke wetenschappen’. Einde van de jaren 80 kwam het interdisciplinaire debat in een versnelling: ‘Specialisatie om ieder prijs’ zou ‘vreemd zijn aan de werkelijkheid’. Zij zou tot een ‘a-symmetrie van probleem-ontwikkeling en disciplinaire ontwikkeling hebben gevoerd. De historische disciplinaire grenzen moeten daarom overschreven worden, wanneer onderzoek maatschappelijk relevante resultaten moet hebben.”

(138) Div., “Philosophie im Friedenskampf”, Akademie-Verlag 1983; “De sociale waarde van wetenschap en techniek bestaat in hun beidrage tot de verhoging van het metarieële en culturele niveau van het leven der volkeren tot de vriendschappelijke hemane toekomst van de mensheid alsmede waarborging van de daarvoor nodige materiëel-culturele [inclusief technische] en sociale voorwaarden. Dat is het humane aspect van ons wetenschaps- en technisch begrip. Daartoe bij te dragen is de zin van wetenschappelijke arbeid, daaruit leidt zich de morele verantwoording van de wetenschapper af. Verantwoording is de eis aan ieder mens, consequenties voor van zijn mogelijke beslissingen te overzien, schadelijke anti-menselijke gevolgen te verhinderen – het nutttige, humane  voorwaarts te bregen, het op de basis van de beslissingen doorgevoerde handelen te analyseren en consequenties voor verder gedrag te trekken. In deze zin dragen wetenschappers de medeverantwoordelijkheid voor het humane geruik van de uitkomsten van de wetenschappelijk-technische revolutie, voor het gebruik van hun inzichten ter behoud van de vrede en ter doorzetting van de principes van de vreedzame coëxistentie.”

————————–

(139) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “De taken van de geschiedenis der wetenschap laten zich in wezen om zes punten indelen. / Dat zou de in de eerste plaats zijn het uitzoeken, veiligstellen, ontcijferen en bewaren van getuigenissen en documenten uit de voorgeschiedenis en geschiedenis van de wetenschap. Het belangrijkste deel vormen daarbij schriftelijke materialen alsmede voorwerpen van  zeer onderscheiden aard, beginnend bij oude laboratorium-uitrustingen, medische instrumenten en medicijnen, astronomische apparaten alsmede natuurkundige apparatuur van allerlei aard tot aan wetenschappelijke gebouwen en inrichtingen, alle getuigenissen van de ontwikkeling van de techniek tot aan de resultaten van menselijke wetenschappelijke kunstvaardigheid, de kunst om te experimenteren en en te communiceren. Op deze basis levert de wetenschapsgeschiedenis een relatief doorlopend beeld van de ontwikkeling van het materiële en de geestelijk scheppen van de menselijke cultuur en zeker niet alleen van de theoretische activiteiten, want het veruit grootste deel van de wetenschap in haar geschiedenis voltrok zich in enge verbinding met het praktische levensproces. / Ten tweede vervolgt de geschiedenis van de wetenschap de vorming en ontwikkeling van de theoretische cultuur van de wetenschap en wijd zich aan de reconstructie, uitlegging en interpretatie van de eigentijdse theoretische potentialen van de wetenschap in haar geschiedenis. De meeste van de nieuwere voorstellingen van de wetenschap in haar geschiedenis zijn in feite geschiedenissen van de theorie. Daarin weerspiegelt zich de toenemende betekenis van de theoretische elementen in het ensemble van de wetenschappelijke werkwijze, tegelijkertijd echter ook de grote rol die wetenschappelijke theorieën voor de filosofie, voor het wereldbeeld van het huidige tijdperk hadden en hebben. /

(140) Passim: Ten derde stelt de reconstructie en het waarderen van de levenswerken van de grote wetenschappelijke persoonlijkheden het meest populaire werkgebied van de geschiedenis van de wetenschap voor. Ook tegenwoordig bestaat daarvoor de grootste maatschappelijke vraag. Hier niet slechts het bekende te interpreteren – de interpretatie van het bekende is zonder twijfel ook een belangrijk aspect van de theoretisch-historische geschiedenis van de wetenschap-, doch uit erfenissen, uit de briefwisseling van geleerden andere zijn nieuwe conclusies over de voorwaarden der wetenschappelijke arbeid, over standpunten van deze uitmuntende persoonlijkheden met betrekking tot de sociale en politieke gebeurtenissen te winnen, voor zover deze niet reeds tot het imago van deze persoonlijkheid, die ter beoordeling staat, behoren. Hier, op het gebied van de persoonlijke geschiedenis, is feitelijk voor de wetenschappelijke historicus in vergelijking het meeste te ontdekken, wat wel nog meer deze tak van de wetenschapsgeschiedenis tot favoriet maakt. / De grote wetenschappers hebben in de regel wijdvertakte maatschappelijke verbindingen, stonden in het leven van hun tijd en reflecteerden dit. In zoverre zijn ook biografieën van wetenschappers niet zonder acht te slaan op de heersende historische, sociale en politieke omstandigheden, die hun werken beïnvloeden, te verwerken. /

(141) Passim: Op deze basis verkrijgen ten vierde onderzoekingen naar de sociale geschiedenis van de wetenschap c.q. over de verhouding van wetenschap en maatschappij een groeiende waarde. Ook de sociale geschiedenis van de wetenschap omvat meerdere niveau’s. Te benoemen en zou zijn de samenhang van de ontwikkeling van productieve krachten en wetenschap, de verbinding van wetenschap en heersende materiële cultuur van het leven, het betrekken van de wetenschap in de geestelijke cultuur van een tijd, maar ook de ontwikkeling van wetenschappelijke instituties [universiteiten, hogescholen, academiën, tijdschriften], De verhouding tot het onderwijs, tot kunst en literatuur, tot filosofie en tot theologie, tot de heersende ideologie. Hiertoe behoren het onderzoek van complexe samenhangen tussen de vorming van hele productiemethoden en hun uitstraling op het wetenschappelijke systeem [zoals bijvoorbeeld als fundamenteel probleem van het nieuwere wetenschappelijke onderzoek de vraag naar de structurele uitwerkingen van het kapitalisme op de zich formerende natuurwetenschap], maar ook concrete taken als het vaststellen van de heersende sociale verhoudingen, onder welke wetenschappers werkten en leefden, de sociologische samenhang van de lezers van populair-wetenschappelijke tijdschriften enz. / Een belangrijk thema van de wetenschappelijk-biografische en sociaal-historische richting van de geschiedenis van de wetenschap vormt het probleem van de maatschappelijke verantwoording van de wetenschappers. … /

(142) Passim: De vijfde richting van onderzoek doelt op de verkrijging van bijzonderheden van het wetenschappelijk proces van inzicht. Men neemt aan dat wetenschappelijke creativiteit zowel op in de menselijke genetische basis-voorziening aangelegde vaardigheden berust als ook op specifieke sociale en psychologische voorwaarden en benodigdheden. De persoonlijk-historische analyse vormt ook daarbij het belangrijkste veld van onderzoek. Hier sluiten zich de werken ter typologie van de wetenschappelijke persoonlijkheid aan. Zij gaan terug op bedenkingen van de eerste belangrijke theoreticus van de wetenschap in de Duitse geschiedenis van de wetenschap, Wilhelm Ostwald. Ook onderzoekingen tot de vruchtbare bijzonderheden van de verschillende leeftijden van een wetenschapper, over de invloed van kunst en literatuur op de wetenschappelijke creativiteit, niet als laatste analyses van de vloed van logische, spel-theoretische en spel-praktische oefeningen op wetenschappelijke creativiteit en vaardigheid behoren daartoe. Dat al deze werken zowel actuele onderzoekingen over psychologie van de wetenschap en sociologie van de wetenschap als ook historisch-wetenschappelijke studies uitwerken, verwijst weer erop, dat de geschiedenis van de wetenschap allang het stadium van een relatief terzijde gelegen, in zich rustende, verzamelende wetenschap ontgroeid is en met actuele eisen geconfronteerd tot een samenwerkende discipline word. /

(143) Passim: Ten zesde tensloote heeft de geschiedenis van de wetenschap een zogezegd immanent filosofische ader. De wetenschap vormt in de geschiedenis van de mensheid het centrale punt van de geestelijke vooruitgang, de voornaamste uitdrukking van de geestelijke toe-eigening van de wereld door de productief bezige mens, waar reeds vroeg in de sociale geschiedenis de praktische en de geestelijke toe-eigening bewerkstelligd werd door arbeidsdeling. Parallel hieraan is de geschiedenis van de wetenschap dan de belangrijkste en relatief goed onderzoekbare vorm van uitdrukking van de ontwikkeling van het menselijke vermogen tot inzicht. Geschiedenis van de wetenschap word op deze manier ook tot een deel van de antropologie, dit helemaal in de zin van de individuele wetenschap begrepen. Daarmee staat zij echter ook in enge verbinding tot de filosofische disputen over de natuur van het inzicht. Niet toevallig zijn alle beschikbare totaal-voorstellingen van de wetenschappelijke geschiedenis naar een filosofisch concept ontworpen. Of het daarbij om cultuurkring-theorieën gaat, die het wetenschappelijke tijdperk als kronende of zelfs bedreigende afsluiting van de menselijke ontwikkeling aanduiden [Auguste Comte, Jacob Burckhardt, Max Horkheimer], of om wetenschap-kritische programma’s, die in de wetenschappen alleen maar één en daarbij geenszins onomstreden mogelijkheid van de mens zien, om zich van de werkelijkheid te bemachtigen, zien [Pierre Duhem, Charles P. Snow], of zelfs om opvattingen, die in de geschiedenis van de wetenschap de ontplooing van mystieke krachten zien, een ‘waan naar de machine’  [Lewis Mumford], een uitdrukkingsvorm van het ‘eeuwig raadselachtige’ [Alastair C. Crombie], of echter of het zich om de reconstructie van de wisselende verhoudingen tussen wetenschap, productie en materiele levenscultuur als in het marxistische werk van John Desmond Bernal handelt – steeds liggen deze totaal voorstellingen van filosofische aard ten gronde. /

(144) Passim: Deze filosofische fundamentele trek van vrijwel alle werken over alle meer complexe gebeurtenissen en samenhangen van de geschiedenis van de wetenschap komt voort uit, dat zei nog eens herhaald, uit het feit dat de gescheidenis van de wetenschap de zichtbaarste, voornaamste uitdrukkingsvorm van de ontwikkeling van het menselijke vermogen tot inzicht is in haar concrete sociale en historische inbeddingen. De wetenschap ontplooit dus in haar geschiedenis een van de belangrijkste aspecten van het onderwerp van de filosofie.

—————————

(145) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Volgens Günter Kröber, die zich in de vraag op wetenschappelijke analyses steunt, die T.I. Rajnoff reeds 1929 in de USSR gedaan heeft, is de groei van wetenschappelijke inzichten in Engeland en Frankrijk sinds de dertige jaren in Duitsland sinds het einde van de vijftiger jaren van de 19e eeuw lineair gestegen. Deze tijd valt ongeveer samen met de overgang van de kapitalistische productiewijze van het extensieve stadium en in een intensieve fase van ontplooiing. Vanaf 1870 nu zet een opvallende opgang van scheppende wetenschappelijk-technische productiviteit plaats in alle drie genoemde landen. Grafisch voorgesteld komt men tot een golf, die tot dan toe naargelang vlak was, tot een vanaf deze tijd tot een boog voor Frankrijk en Engeland met het karakter van een parabel van de derde orde, voor Duitsland echter van de achtste orde. In zoverre schijnt het inderdaad een lonende opdracht te zijn, nar de specifieke oorzaken van deze situatie te vragen, die zeer duidelijk niet algemeen met het nieuwe karakter van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze van deze tijd verklaard kan worden. De wetenschappelijke vooruitgang van deze tijd in Duitsland stelt daarom een heel specifiek en daarbij nog relatief goed afgegrensd voorwerp van wetenschappelijke analyse voor: De gedachten ter verklaring van dit feit wil ik – op de basis van vele belangrijke bijdragen van J”rgen Kuczynki, Rolf Sonnemann, Günter Kröber en enkele andere hier  ongenoemd blijvende economie- en wetenschaps-historici – voorlopig in drie theses samenvatten, daarna ga ik apart op deze theses in. / Eerste these: Deze dynamiek van de wetenschap heeft haar basis in de gepoogde in-de-hand krijgen van de historisch-politieke ‘noodtoestand’ van de in Duitsland heersende klasse onder nationale voortekens. / Tweede these: Deze dynamiek van de wetenschap stoelt op het plannende verstand van uitmuntende vertegenwoordigers van het wetenschappelijke en politieke leven, vooral Wilhelm van Humboldt, in het toenmalige Duitsland. / Derde these: De revolutie in de natuurwetenschappen werd regelrecht georganiseerd.”

—————————-

(146) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Imre Lakatos, een in Groot-Britannië werkende wetenschappelijk onderzoeker, die in de literatuur niet zelsden als aanhanger van Popper word genoemd, wat echter door een blijk op de harde polemiek, die Lakatos tegen Popper [en Kuhn] voert, niet precies bevestigd word. Ondertussen betoon t hij met Pooper weer sterker het voortdurende moment in de geschiedenis van de wetenschap en verfijnt diens falsificatie, wat weer eerder op een verdediging uitloopt. Door de de geschiedenis van de wetenschap – Lakatos was een briljante historicus van de mathematica – zijn de concepten van Popper en ook Kuhn onbruikbaar: ‘De geschedenis van de wetenschap weerlegt Popper als ook Kuhn: bij precies kijken ontpopt zich zowel Popper’s experimenta crucis als ook Kun’s revolutie’s als sprookje’ … Lakatos stelt een nieuwe theorie van de ontwikkeling van de wetenschap op, genoemd ‘Methodologie van het wetenschappelijk onderzoeksprogramma’, dat in wezen op drie aannames berust: Ten eerste zou men bij het zoeken naar tijdperk-bestemmende wetenschappelijke theoretische prestaties-niet op individuele hypothese’s moeten vervallen, doch op meer ingewikkelde onderzoeksprogramma’s. Deze onderzoeksprogramma’s bestonden in de regel uit een ‘harde kern’ [in het concept van Newton zijn dit bijvoorbeeld de drie wetten van de mechanica en de wet van de zwaartekracht] en een meer of minder omvangrijke ‘beschermingszone’ van hulp-hypothese’s, die tegen weerleggingen en vooral ook tegen het vereenvoudigende ‘trial and error’- principe van Popper]  zouden moeten afschermen, alsmede een apparaat voor probleemoplossingen dat in staat is tot prestaties, dat onder inzet van mathematische middelen werkelijk wetenschappelijke wegwijzend zou zijn en daarbij ook een hele rees van anomalieën of storende feiten te verteren in staat is. Ten tweede behoort tot dit onderzoeksprogramma de vaardigheid van voorspellen van gebeurtenissen, feiten, fenomenen en toekomstige ontwikkelingen. Ten derde tenslotte komt het tot wetenschappelijke revoluties, wanneer twee concrurerende onderzoeksprogramma’s aanwezig zijn, van welke het ene voorwaarts gaat, terwijl het andere degenereert. Lakatos betoont, dat onderzoeksprogramma’s in stijgende lijn toch ook steeds een langere tijd voor hun ontplooiing nodig hebben, voordat zij werkelijk op gang komen en empirisch meetbare vooruitgang laten zien. /

(147) Passim: het voorstel van lakatos is zonder tijfel superieur aan het schema van Popper. het gaat ook over Kuhn uit, omdat het de non-rationeel geduide overgang van twee onderzoeksprogramma’s c.q. paradigma’s bij Kuhn vermijdt en door een aan het model van de praktische wetenschap georiënteerde overgangsconceptie vervangt. In dit opzicht bied Lakatos theorie van wetenschapsontwikkeling raakpunten van een verdervoerende en verder te voeren overweging, die in de eerste plaats de theorie-dynamiek in het middelpunt van de wetenschaps-dynamica trekt. Vooral word het probleem van de concurrerende theorieën op nieuwe wijze actueel, waarbij de vraag naar de superioritiet of inferioriteit tussen concurrerende theorieën in de regel ook niet naar het schema ‘voorop-lopend versus gedegenereed’ te onderscheiden is, het vaak niet genoeg ter synthese van concurrerende theorieën komen kan, zoals hetvan marxistische zijde Wolfggang Gründler aangetoond heeft.”

—————————

(148)  Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “In deze normen vatte Merton de moraal van de wetenschap samen, en het oprecht houden van deze normen wered in zijn orgen tot een wezenlijke garantie van het behoud van een functionerende wetenschap: Universalisme tegen ieder vorm van nationale c.q. nationalistische of ethno-centristische verbasteringen [vooral tegen Duitse wetenschappers gericht, die van Fritz Haber tot aan Philipp Lenard dit principe gedurende twee generaties weerstreefden]; communisme in de zin van een uitgesproken zin van de wetenschapper voor het algemeen bezit van de goede dingen van het leven, voor algemene welvaart dus [de ‘sense of common ownership of goods’] Men zou niet moeten overzien dat Merton daarmee uitdrukkelijk ook het private bezit van technologie afwijst: ‘The communism of the scientific ethos is incompatible with the definition of technology as ‘private property’ in a capitalist economy.’ De derde norm word als onzelfzuchtigheid benoemd, ‘a passion for knowledge, idele curiosity, altruistic concern with the benefit to humanity, and a host of other special motives have been attributed to the scientists’. Tenslotte word het georganiseerde scepticisme benoemd, een overwegend de intern-wetenschappelijke inzicht’bewegingen’ betreffend postulaat, dat echter tegelijkertijd invloeden van uiterlijke inzicht-sturende motivaties [een these zou juist zijn, wanneer zij bepaalde belangen ten nutte is, enz.] tegemoet komt. …

(149) Passim: Het gaat helemaal niet hierom dat de wetenschapper zich op de een of andere manier tot deze normen bekent. Doch het komt erop aan dat de maatschappelijke verhoudingen zo geschapen moeten zijn, dat zij de ontplooiing van deze normen dwingend eisen en garanderen moeten, zodat de wetenschappelijke doelstelling altijd bereikbaar is. Met andere woorden: hoe moet, volgens Merton’s bedoeling, een maatschappij in elkaar zitten, die de tijd-onafhankelijke wezensgelijke wetenschap de realisering van deze normen van wetenschappelijke bezigheid garanderen kan? Niet dus is te vragen welke wetenschap de concreet te definiëren maatschappij nodig heeft, nee, omgekeerd, welke maatschappij heeft een succesrijke humanistische wetenschap nodig!”

—————————

(150) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Eerste these: een marxistische theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling weet de materialistische geschiedopvatiing in zijn rug en steunt zich op deze. Verplichtend voor ons probleem zijn daarbij de volgende fundamentele uitspraken: de geschiedenis is een wetmatig proces, waarbij de helder van elkaar afgrensbare historische tijdperken door de dominantie van telkens verschillende productiewijzen gekenmerkt zijn. Daarbij vormt de productie van het materiële levensproces de basis voor het geestelijke levensproces van een maatschappij. het geestelijke levensproces is daarbij geen zuivere reflex van het materiële  doch ontplooit zich naar eigen wetten en werkt op de het materiële levensproces veelvoudig terug. De wetenschap is een deel van het geestelijke levensproces van de maatschappij. / Tweede these: Voor een marxistische theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling gelden dus twee wetmatige niveau’s. Aan de ene kant de wetmatigheden van de maatschappelijke ontwikkeling in zijn geheel, aan de andere kant de wetmatigheden van de wetenschappelijke ontwikkeling als specifieke vorm van de geestelijke levensprocessen van de de maatschappij. Terwijl voor het eerste niveau een uitwerkt theoretisch concept voorligt [historisch materialisme, politieke economie, wetenschappelijk communisme], stelt het tweede niveau nog een onderzoeksprobleem voor …

(151) Passim: Maatschappelijke wetmatigheden kenmerken het historische proces in zijn algemene trekken. Zij kunnen dus ook historische processen in hun algemene karaktertrekken karakteriseren. het erbij trenkken van deze wetmatigheden ter verklaring van concreet-historische wetenschappelijke processn ordent deze wel in een totaal-gebeuren in, verklaart echter nog niet de specificiteit van deze processen. Echter stelt het erbij trekken van de wetenschap in het wetmatige maatschappelijke ontwikkelingsproces voor het onderzoek van de historische dynamiek van de wetenschappelijke ontwikkeling een belangrijke basis voor, omdat zij een verknoping tussen de van belang zijnde materialen en geestelijke productievorm duidelijk maakt. ‘Om de samenhang tussen de geestelijke productie en de materiële te bezien, is vooral dit nodig, het laatste zelfs niet als algemene categorie, doch in bepaalde historische vorm op te vatten. Dus b.v. de kapitalistische productiewijze komt tegemoet aan een andere vorm van de geestelijke productie als de middeleeuwse productiewijze. Word de materiële productie zelfs niet in haar specifieke historische vorm gevat, zo is het onmogelijk om het beaalde aan de haar tegemoet komende geestelijke productie en de wisselwerking er tussen te begrijpen. Dat de aard en manier van de geestelijke productie – en de wetenschap zou hier zonder twijfel bij te rekenen zijn – niet door alle menselijke tijdperken altijd dezelfde was, is vooreerst niet meer dan een zeer belangrijke aanwijzing, die zich bijvoorbeeld tegen de poging richt, slechts dergelijke wetten van de wetenschappelijke ontwikkeling aan te nemen en te accepteren, die voor de wetenschap ten allen tijde gelden. Daarentegen is de aanname dat de geestelijke productie en daarmee de wetenschap bepaalde formatie-specifieke eigenschappen laat zien, hiermee tegemoet komend aan het marxistische wetenschapsbegrip. Het Marx-citaat laat echter ook zien dat de geestelijke productie niet bijvoorbeeld in iedere maatschappij-formatie volledig nieuw geschapen word. Er komt een ‘bepaalds’ bij, zo zou men bijvoorbeeld de laatste geciteerde regel interpreteren, en ook de formulering van ‘bepaalde historische vorm’ wijst erop, dat wij geenszins met telkens fundamenteel verschillende geestelijke productiekwaliteiten te doen hebben. Daarmee word de dialectiek van formatie-bestemdheid en formatie-overgaande kentekens van de geestelijke productie tot de fundamentele aanname van een marxistische theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling. /

(152) Passim: Vierde these: Reeds een vluchtige blik op de geschiedenis van de wetenschap sinds de renaissance laat zien dat de periodisering van de sociale geschiedenis over de reeks van economische maatschappelijke formaties niet overeenkomt met de bijpassende hoogtepunten der nieuwere natuurwetenschap. Het Copernicaanse wereldbeeld als uitdrukking van een zich aankondigend revolutionaire vernieuwing van de wetenschap ligt meer dan eeuw voor op de burgerlijke revolutie in Engeland en bijna een kwart millennium voor de de triomftocht van het kapitalisme in Europa. Dat wijst erop dat men dergelijke wetenschappelijke gebeurtenissen niet zo maar uit de voor hun tijd heersende materiële gebeurtenissen kan afleiden. Echter kwam de burgerlijke revolutie niet als een bliksemflits uit heldere hemel, doch er ging haar een eeuwenlange fase van geestelijk voorbereiding der nieuwe, de geestelijke afrekening met de oude maatschappij vooruit. In dit proces, dat zijn materiële, dat betekent sociale wortels in de vervallende feodale maatschappij had, waarin zich tegelijkertijd krachtig de nieuwe maatschappij liet zien en worstelde, speelde de wetenschap een uitmuntende rol. Dat nodig uit om  in de fundamentele relatie tussen de materiele maatschappelijke verhoudingen en de wetenschap drie historisch telkens verschillende naar voren komende niveau’s van relatie te onderscheiden: het niveau van de conditionaliteit van de wetenschap door de maatschappelijke verhoudingen, het niveau van de relatieve zelfstandigheid van de wetenschap alsmede het niveau van de terugwerking van de wetenschap op de materiële maatschappelijke verhoudingen. /

(152) Passim: De werkelijke dialectiek tussen deze drie niveau’s is onderscheiden, een schema is niet te geven. Echter scheint een bepaald itme in de prioriteit van de aan de orde zijnde niveau’s te liggen, bijvoorbeeld zo, als zij in het finaliseringmodel omschreven word. Het niveau van de conditionaliteit omvat de institutionaliserings-gebeurtenissen, de organisatie van de potentialiteit van de wetenschap, het vooruit brengen van de wetenschap, haar opbouw en de prioriteiten bij de toewijzing van opdrachten, de doelstellingen en in vooruitzicht gestelde criteria van gebruik. Conditionaliteit omvat echter ook de zonder maatschappelijke opdracht volgende anticipaties, die maatschappelijke behoeften in zeker mate voorkomen. Daartoe behoort de weerspiegeling van een algemeen sociaal klimaat door de wetenschap; ook wetenschappelijke verhoudingen worden door de maatschappij beïnvloed  zelfs gedomineerd. Conditionaliteit is dus een verzamelbegrip, dat de materiële  geestelijke en morele uitrusting van de wetenschap van een tijd omvat, in zoverre als zij als een kind van de tijd de eisen van de maatschappij registreert en geestelijk verwerkt. Al deze eisen werken op de prestatievaardigheid van de wetenschap heel beslissend in. Hoe sterker en onmiddelbaarder deze eisen tot werking komen, des te meer krijgt de wetenschap formatie-specifiek karakter.

(153) Passim: Vijfde these: het wetmatige laat zich nu zien – bij alle discretie met betrekking tot de in de inleiding genoemde voorbehouden – op de genoemde drie niveau’s. Deze conclusie impliceert dat het twijfelachtig schijnt, wetmatigheden van de wetenschappelijke ontwikkeling uit te maken, die over de hele ontwikkeling van de wetenschap hun beslag nemen. En het schijnt verder twijfelachtig, of het mogelijk is dergelijke wetmatigheden te vinden, die alle drie niveau’s tegelijkertijd omvatten. Daarmee word in ieder geval het begrip van de wetmatigheden van de wetenschappelijke ontwikkeling ontlast. Maar ook een reeks verdere methodologische beslissingen vooraf worden daarmee getroffen. Het gaat in de eerste plaats om de gedifferentieerde verspreiding van de interne en de externe factoren. Op een bepaalde manier zal te zien zijn dat zich op alle drie niveau’s interne en externe factoren laten zien en verbergen. Ten tweede word uitgesproken, dat een marxistisch-leninistische theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling in geen geval slechts voor het ‘grote geheel’, dus voor het wetenschappelijke denken door de millennia heen, verantwoordelijk is, doch vooral ook voor bepaalde beslissende fases van de wetenschappelijke ontwikkeling er bij te trekken is. Daarbij beslist zij over deze fases niet vooraf, kan echter het analytische vooronderzoek goede inleidende oriëntaties geven. Ten derde is bij alle orde van rang, waaraan de natuurwetenschappen de voorkeur geven, dit theoretisch concept niet op een verabsolutering in de natuurwetenschappen tot stand gekomen. Vooral het niveau van de relatieve zelfstandigheid omvat de onderlinge afhankelijkheid in het systeem van de op dat moment heersende cultuur in zijn geheel, inclusief de filosofie. Ten vierde tenslotte is theoretisch werk aan het medium van de geschiedenis van de wetenschap niet slechts ‘het zoeken naar wetten’, doch kan en moet ook reconstructief karakter dragen. …

(154) Passim: Zesde these: Het onderzoek naar de eigen ontwikkeling van wetenschappelijke systemen word door dit reconstructief gedrag pas mogelijk, omdat men niet ervan uitgaan kan, dat alle sociale systemen hetzelfde model van ontwikkeling volgen, hier bied zich de testende betrekking van nieuwer ontwikkelings-theoretische programma’s aan, die zowel de eigen aard van inzichtelijke ontwikkeling [hier verwijs ik op Piaget in reeds opgemerkte samenhang] als ook het afgegrensde gedrag van systemen onderzoeken. De theorie van de zelforganisatie zou hier kunnen helpen.

(155) Passim: Zevende these: In de dialectisch-materialistische theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling  laat zich een specifieke zijde van de dialectiek van het ligische en het historische zien. Daarbij ga ik er van uit, dat het olgische zowel als het historische geen steeds ‘gelijksoortige groten’ zijn, dat hun dialectische vervlechting een verschillende waardering van de ene of de andere zijde insluit. Het historische is vanzelf spreken ook zonder het logische vatbaar en omgekeerd. Zo is het zeer wel mogelijk, historisch opeenvolgende gebeurtenissen onder beperking op het zuiver ‘ gebeurende’, praktische voor te stellen. Dat eist doorgaans niets onzinnigs te vertonen, wanneer tegelijkertijd niemand de ijs zal stellen, daarmee een echt beeld van de geschiedenis voor te leggen. Aan de andere kant maakt het ook geen grote moeilijkheden, de vorming bijvoorbeeld van een nieuwe, wetenschappelijke denkwijze in grote trekken, onder verregaand afzien op precieze datering en benoeming van de vertegenwoordigers, begrijpelijk uit te leggen. Helemaal duidelijk echter hebben wij, wanneer wij de Marxsche begrippen van het ‘logische’ en het ‘historische’ in de zoeven geschetste zin begrepen, niet het hart van hun dialectiek getroffen. Hoe ziet dit uit? Bij Marx vind zich af en toe de aanwijzing naar de ‘storende toevalligheden’, in één ademtocht genoemd met de ‘historische vorm’, onder welke bepaalde  wezenlijke kentekens van de maatschappij zich regelmatig tonen. Deze ‘storende toevalligheid’ kan echter toch wel niet het categoriaal ‘historische’ zijn. Wat echter, zo moet wij daarom verder vragen, is aan het ‘historische’ het niet toevallige? Zeer duidelijk is dit ‘historische’ reeds een abstractie. Het is in het marxistische begrip van het wordingsproces het logische, het proces van de formering van het wezen van belangrijke sociale verschijningen – klasse, staat, bovenbouw, wetenschap. Een slechts ‘volgens de feiten handelen’ beroert dus helemaal niet het hier bedoelde ‘historische’, doch slechts het historisch toevallige. …

(156) Passim: Men weet, wat de geschiedenis volbracht heeft, en vanuit dit weten uit stelt men gekwalificeerde vragen aan haar, om over het wordingsproces uitsluiting over het weten van het volbrachte te krijgen. Marxistische reconstructie betekent dus het volgen van de dialectiek van het logische en historische. Toch zou men deze methode niet moeten overwaarderen. Niet alle wezenlijke producten van de geschiedenis openbaren hun wezen slechts over een historische analyse. De mensen te onderzoeken is op een heel groot aantal manieren mogelijk, onder welke de historische analyse slechts één weg is. …

(157) Passim: Achtste these: ook de theorie over de wetenschappelijke ontwikkeling kan en mag niet als doel op zichzelf, als voortdurende uitbraak van de de mensen door de natuur gegeven nieuwsgierigheid, als resultaat van de toe-eigening van de natuur op zichzelf gezien worden. Wetenschappelijke ontwikkeling, zo luid onze derde fundamentele aanname, is deel van het emanciperende proces van de mensheid van de natuurkrachten en de zelfproducerende krachten van de sociale onderdrukking. Wetenschappelijke ontwikkeling is een uitdrukking der menswording, de menselijke geschiedenis naar een maatschappij van gerechtigheid en welstand, het gelukkige leven voor allen. In zoverre willen wij de humanistische structuur van de wetenschap in haar geschiedenis niet geringschatten en ook al de theorieën van de wetenschappelijke ontwikkeling van onze dagen niet, die zich vooral op deze plicht van de wetenschapstheorie concentreren, ook wanneer zij niet meteen met voorstellen voor een oplossing komen, die ons logisch voorkomen. Een coalitie van het verstand zou zich het modern wetenschappelijk onderzoek ook dan en juist dan moeten aansluiten, wanneer de egen tot een toekomst in zekerheid en vrede voor allen vergaand nog vrij te maken zijn. Een theorie van de wetenschappelijke ontwikkeling heeft in deze grote samenhangen vandaag meer dan ooit haar meest dringende onderzoeksgebied.”

—————————–

(158) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Ten eerste. Er is een moraal in de wetenschap, die uit de specifiek van het wetenschappelijk werk zelf groeit. Deze moraal is relatief constant over tijden en continenten en is overal present waar wetenschap bedreven word. / Ten tweede. Een bepaalde moraal vormt zich uit de maatschappelijke eisen aan de wetenschap en in zoverre aan de wetenschapper. Deze moraal is verregaand door klassenbelangen bepaald, is ‘specifiek aan een formatie’ in zijn op dat moment zeer gedifferentieerde uitwerking./ Ten derde. Een bepaald moraal komt voort uit de zienswijzen, die wetenschappers vanuit het werk over de maatschappij vormen. Deze zienswijzen kunnen maatschappijkritisch en constructief zijn, richtten zich in de regel op ideeën en voorstellen, hoe de maatschappij er uit zou moeten zien, om goed en juist te zijn. Hier zijn er in de eigentijdse adviezen natuurlijk de allergrootste verschillen en ook verabsoluteringen; gemeenschappelijk is hun echter de overtuiging dat met de middelen en methoden van wetenschappelijke rationaliteit en wetenschappelijk werk de maatschappij beter gemaakt kan worden, wanneer zij naar dergelijke, juist wetenschappelijke maatstaven gestuurd en geleid zou worden. / Ten vierde. Tenslotte zou een wetenschappelijke moraal te noemen zijn, die zich uit wetenschappelijke ervaringen vormt en zich op wereldbeschouwelijke fundamentele overtuigingen richt.Door wetenschappelijk inzicht verwekt inzicht in het wezen der dingen, echter ook in de uiteindelijk schijnbare of feitelijke inzicht-barriëre, die de natuur tegenover de mensen opricht, liet en laat wetenschappers van alle tijden tot materialistische of idealistische filosofieën en ethica komen of zelf dergelijke uitwerken. De wetenschap verkrijgt daarbij een filosofisch of zelfs religieus pathos en de wetenschapper de bijpassende rol van een ‘priester der wetenschappelijk-technische beschaving’.”

(159) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Het bewuste dienen voor een maatschappelijke orde eist de automatische  reflexie, of deze maatschappij een dergelijke dienst aan de wetenschap voor al haar leden op zegenrijke wijze kan en wil omzetten – dat is de vraag. Geen wetenschapper komt er heden ten dage nog omheen hierover na te denken, en deze uiteenzetting met de doelen van de maatschappij, wiens ontvanger van opdrachten de wetenschapper is, is vandaag een objectieve noodzaak.”

(160) Reinhard Mocek, “Neugier und Nutzen – Fragen aan die Wissenschaftsgeschichte”, Pahl-Rugenstein; “Natuurwetenschappelijke geest echter kan met morele afgronden en ondergangs-filosofie op den duur niet leven. Natuurwetenschap is scheppend, haar vertegenwoordigers houden niet graag grafredes over de wereld. De uit de natuurwetenschappen van de kapitalistische wereld uit ondernomen aanbieding tot filosofische en ethische herverzekering voor een zinvol te vormen wereld verklaart zich uit het verlies aan zin dat de overleefde burgerlijke filosofie achtergelaten heeft. Zo is het niet verwonderlijk dat het door natuurwetenschappers gestarte filosofisch-morele offensief – ik denk hier aan de teksten van de reeds meervoudig genoemde Ailya Prigogine, aan Eirch Jantsch, Carl Friedric von Weizsäcker en anderen; men zou nog vele beroemde namen kunnen opgeven – het humanisme-thema helemaal in de voorgrond stelt, wat deze literatuur terzijde opgemerkt voor marxisten zeer sympathiek maakt. Dit humanisme nu word op het nieuwe natuurwetenschappelijke evolutie- en procesdenken betrokken – deze concepten zouden het zijn, zo heet het bij Jantsch, die de mensen weer het gevoel gegeven hebben, in deze kosmos thuis te zijn. Deze zienswijze, die de mensen niet slechts in het natuurproces als kroon op de materiële zelforganisatie instelt, doch ook delen van de natuurlijke werkelijkheid zelf zelf als resultaat van de dialoog tussen mens en natuur interpreteert, want mensen als  ‘integraal aspect van deze universale evolutie’ gezien, is een soort van tegen-reactie op de genadeloos pessimistische wereldvisie van nieuwere non-marxistische filosofieën, maar ook op Jacques Monod’s destijdse apotheose van de zinloosheid van het menselijk bestaan – te begrijpen. / Terug naar het uitgangspunt – wat is het betrouwbare baken voor de moraal van de wetenschap in alle tijden? De uit het wetenschappelijk werk resulterende morele normen zijn niet genoeg, om de wetenschapper in een wereld van toenemende complexiteit en vereiste verantwoordelijkheid te wapenen. Toch kan en mag hij van deze normen niet afzien. tot deze komt een moreel leerproces, dat uit de confrontatie met de maatschappelijke eisen aan de wetenschap resulteert. Om de beslissing voor of tegen bepaalde maatschappelijke en politieke doelen komt tegenwoordig geen wetenschapper meer heen. Wanneer moraal als zelfstandige waarde en thuiswaarde fungeert, dan vereist het inzicht en bereidschap tot handelen. De welvaart van de mensheid staat op het spel – de wetenschappers mogen wereldwijd inzien, welk grote bijdrage zij tot behoud van de menselijke cultuur kunnen bijdragen en deze wereld schuldig zijn.”

—————————

(167) Div., “Dialektik 5 – Beiträge zu Philosophie und Wissenschaften”, Pahl-Rugenstein 1982 – Ilya Prigonine, “Es gibt keine wirkliche Evolution, wenn alles gegeben ist”; “… juist in de laatste tien, twintig jaare heeft onze visie van de wereld veranderd. I.p.v. de wereld vooral als een hoop onafhankelijke mensen, atomen, moleculen, genen of soortgelijks te zien, structuur en verbondenheid van de niveau’s echer als uitzondering, zien wij vandaag een wereld die in wezen structureel en tijdelijk is. In de klassieke visie daarentegen is structuuur iets dat een uitzondering voorstelt. Dat gaat ietwat in tegen de tweede hoofdwet van de thermo-dynamica. Enkele dagen geleden heb ik een voordracht gehouden over dit probleem. Ik bracht een cylinder van glas mee, hij bevatte niets anders als ijzerdeeltjes in een olie-achtige vloeistof., niets bijzonders dus. Nu draaide ik hem om, steeds sneller, en hoorde daar plotseling mee op. Ziet u, wat er gebeurt? Er ontstaat een zeer regelmatig patroon. Het zal al snel weer verdwijnen, wat het word door de thermische beweging vernietigd. Wat is hier zo interessant aan? het voorbeeld laat zien hoe eenvoudig het is om structuren te produceren. Wij leven niet in een wereld waarin op grond van de tweede hoofdwet van de thermo-dynamica structuurvorming verhinderd word. Alles wat wij nodig hebben is een beetje toevoer van energie, en reeds voert het systeem tot structuren. /

(168) Passim: Als wij eenmaal ter kennis nemen dat de fysieke wereld een wereld vol van structuren is, wanneer wij zien dat stenen als deze, die vrienden mij geschonken hebben, dergelijke wonderschone verstarde structuren vormen, dan word de verbinding tot het sociale leven duidelijk. Ook het leven, de maatschappij is een gestructureerd iets. Het idee van de structuur, die duidelijk is in de biologie en nog duidelijker in de sociologie, heeft diepe wortels in de fysica en de chemie. Dat is de eigenlijke reden waarom men dissipatieve structuten, structuren die niet in evenwicht zijn, zo geïnteresseerd hebben – want hier ziet men duidelijk die structuur en dat gedrag van de materie, dat uit andere sectoren van het inzicht zo vertrouwd is. Neem bijvoorbeeld de chemische klok. Hier heeft men een vloeistof die eerst rood, dan blauw, dan weer rood word enz. Wat is het ongelooflijke hieraan? het laat zien dat de moleculen zich coherent gedragen, en dat is volledig verschillend van de voorstelling dat ieder afzonderlijk molecuul zich regelloos gedraagt, volledig verschillende van het idee van de moleculaire chaos. Plotseling veranderen zich alle moleculen van het systeem zo dat het als rood verschijnt, er moet daar een ‘boodschap’ zijn, een gemeenschappelijk ‘weten’ van de moleculen over een grote ruimte en een lange tijd, wanneer men dat zo zeggen kan. Deze coherentie van de macroscopische materie is reeds een verbazingwekkende eigenschap. In een bepaalde zin kan men zegge dat de coherentie door de 19e eeuw ontdekt werd als fenomeen, en wel als optisch fenomeen. Dit voerde tenslotte tot de quanten-mechanica. Maar vandaag zien wij dit fenomeen van coherentie in alle soorten van materiële systemen. Dat betekent dat eer een plaats is voor zelforganisatie, voor het ontstaan van andere soorten van processen, en laat ons zien hoe diep tenslotte het leven in het niet-leven geworteld is, in bijzondere aspecten van dit niet-leven echter …”

—————————

(169) 25-9-2013, Spui 25 – “UVA-hoogleraren aan het woord over wetenschappelijke autoriteit”; Geert v.d. Heijden * Men kan wel over plagiaat spreken, maar de keten van kennis gaat altijd door, als wij de kennis van een ander gebruiken zetten we daarmee ok zijn/haar werk voort. Wetenschap is iets wat we met zijn allen maken.

(170) Carl Sagan, “Cosmos”, Sesam 1981; “Het aspect van de natuur onthult een diep mysterie en raakt aan ons gevoel voor verwondering en ontzag. Theophrastus had gelijk: zij die bang zijn voor het heelal zoals het werkelijke is, zij die zich beroepen op niet-bestaande kennis en zich een kosmos voorstellen die gecentreerd is rondom menselijke wezens, zullen de voorkeur geven aan het zoete gegrief van het bijgeloof. Zij ontvluchten de wereld, liever dan er oog in oog mee te staan. Maar zij die de moed hebben het weefpatroon en de structuur van de kosmos te onderzoeken, zullen, ook al wijken beide aspecten ingrijpend af van hun wensen en vooroordelen, doordringen tot in zijn diepste mysteries. – Er is op aarde geen enkele andere soort die wetenschap bedrijft. Tot dusver is de wetenschap een geheel en al menselijke uitvinding, door natuurlijke selectie tot stand gekomen in de menselijke hersenschors en wel om deze eenvoudige reden: het werkt. De wetenschap is niet volmaakt en leent zich voor misbruik. Zij is niet méér dan een stuk gereedschap. Maar het is verreweg het beste gereedschap dat we hebben: het corrigeert zichzelf, het gaat voort en het is van toepassing op alles. Het kent twee regels. Ten eerste: er zijn geen geheiligde waarheden; alle veronderstellingen moeten kritisch worden onderzocht en betogen die enkel steunen op gezag zijn waardeloos. Ten tweede: alles wat niet in overeenstemming is met de feiten moet worden verworpen of herzien. We moeten de kosmos begrijpen zoals hij is, niet zijn werkelijkheid verwarren met onze wensen. Datgene wat voor de hand lijkt de liggen is soms onjuist; datgene wat we niet verwachten is soms waar. Mensen hebben overal dezelfde doeleinden gemeen, mits de context groot genoeg is. En de bestudering van de kosmos levert de grootst mogelijke context. De huidige wereldcultuur is een soort arrogante nieuweling. Zij verschijnt op het planetaire toneel na zich 4,5 miljard jaar met andere zaken te hebben beziggehouden en na een paar duizend jaar te hebben rondgekeken verklaart zij zich in het bezit van eeuwige waarheden. Maar in een wereld die zo snel verandert als de onze is dit onheilspellend. Geen natie, geen religie, geen economisch systeem, geen hoeveelheid kennis zullen waarschijnlijk alle antwoorden voor onze overleving bevatten. Er moeten vele sociale systemen zijn die veel beter werken dan elk van de nu bestaande. In de wetenschappelijke traditie is het onze taak die te vinden.”

(171) Peter Bulthaup, “Zur gesellschaftlichen Funktion der Naturwissenschaften”, edition suhrkamp 1970; “Het begrip `maatschappelijk werk` is van zichself bevestigend, het benadrukt vooraf de problemen die individuen in de maatschappij creëren, met als doel zichzelf te behouden, zodat slechts de algemene kant van het arbeidsproces waarde heeft, en is onverschillig tegenover het bijzondere, door dat het algemene zich afwisselt. Maar gezien het maatschappelijk werk niet direct door de, -virtuele- maatschappelijke samenwerking wordt voltrokken, maar vanuit een empirische organisatie uitgevoert moet worden, al is zij van het werk van anderen afhankelijk, een feit dat over het algemeen genegeert wordt. Aan de andere kant is de maatschappelijke werker niet virtueel, maar even echt als iedere andere werknemer, die slechts onderworpen zijn aan in de industriële productie van het functieorgaan der maatschappelijk werkers, en hun individuele bestaan, waar zij vaak aan voorbijgaan, wordt meestal genegeerd, waar de arbeidskracht zich bewust van moet worden. // Niet langer het wetenschappelijke bewustzijn voor hun werk, dat zich ooit ook bedenkelijke in de wetenschapstheorie weerspiegelde, moest om as // Niet langer de wetenschapper een bewustzijn voor zijn werk, dat zich in het eeuwige doch ook twijfelachte wetenschappelijke werk weerspiegeld, moest, om als wetenschapper te kunnen werken, slechts eisen dat de makers der bewustzijn van zijn werk, om als onderdeel dat van het maatschappelijk werk te kunnen functioneren. // Het paradoxale feit, dat in de wetenschap en in de daarop gebaseerde industriële productie, die bewuste uiteenzetting van menselijke subjectiviteit in de natuur ligt, zonder dat deze objectief samengestelde onderwerpen zijn werk, door die bewuste discussie met de natuur zou werken, ook met bewustzijn uitgevoerd moet worden, rechtvaardigt Hegels opvatting, als er enigszins een onderwerp kan zijn, zonder dat deze slechts slechts bestaat.’

(172) Peter Bulthaup, “Zur gesellschaftlichen Funktion der Naturwissenschaften”, edition suhrkamp 1970; De vraag over de waarde van de vrijheid van wetenschap als verzet tegen de politisering(extreme regelgeving) van de wetenschap, is misleidend, gezien het wetenschappelijke werk, zowel in het geval van empirische onderzoek, als in het geval van een algemeen, maatschappelijk werk, is objectief gezien, altijd politiek geëngageerd. // Meer nog was het nodig, dat de politieke dimensie van het werk, het interesse van objectief politiecussen terugwint, om zo de voortgang van een ontwikkelend politiek klimaat te creëren.”

(173) Ernst Bloch, “Subject-Object -Erlauterungen zu Hegel”, Suhrkamp 1971; “Mat en betekenisloos denken vat zich zelden kort. Het heeft veel woorden nodig, is inzoverre aan de leugen verwant. Het moet voortdurend met de hete brei spelen, omdat het de zaak – wiens vertegenwoordiging het overgenomen heeft – niet treft, misschien ook niet treffen wil. Hoe langer het geklets, des te minder de zin, des te verraderlijker de afkorting. Daarentegen behoort het tot een grote gedachte, dat hij als het nodig is zich kort vat, ja – en vooral dat hij tot die kortheid in staat is. De langste dag in het leven van een ongerichet, on-noodzakelijke, heen en weer gaande denker mag het zijn op een halve bladzijde te zeggen wat hij tot stand heeft gebracht. Dan breekt de versiering af, dan laat zich zien: tot het Laconische behoort een ruggengraat. Waarom het bij denkers van ontoereikende rang gaat, zelf bij diegene van redelijke middelmaat, zoals bijvoorbeeld Herbart, dat is op een halve bladzijde niet eenmaal ongeveer te zeggen. Terwijl reeds de enkele regel: Herken je zelf, een belangrijk stuk Hegel kenbaar maakt.”

————————-

(174) Lawrence M. Krauss, “Voorbij de wereld van Star Trek”, Het Spectrum, 1997; “Als ons heelal niet uniek is, is het redelijk om je af te vragen of de natuurkundewetten die wij hebben ontdekt, wel uniek zijn. Dat wil zeggen, is er slechts een manier om een zinvol heelal te maken? Is elk ander vierdimensionaal heelal van tijd en ruimte met materie en straling en krachten tussen deeltjes altijd innerlijk tegenstrijdig, tenzij het precies gelijk is aan het heelal waarin wij leven? Als dat zo is, zou een theorie van Alles die het waarneembare heelal verklaart, werkelijk verklaren hoe wij hier terechtgekomen zijn. Als het niet zo is, dan zijn misschien ons bestaan en de daaraan gekoppelde natuurkundewetten in ons heelal niet echt fundamenteel. De natuurkundewetten die wij hebben afgeleid, zijn misschien logisch onafhankelijk van elkaar. Zoals Weinberg opmerkt: ‘Hebben zij (de natuurkundewetten) de eigenschap dat je ze niet een klein beetje kunt veranderen zonder dat ze tot onzin leiden?’ Preskill verwoordde hetzelfde onderwerp iets poetischer: ‘Ik stel me voor dat we een orakel kunnen raadplegen. Dat weet aales, maar ik mag maar een vraag stellen, dus ik moet die kans zo slim mogelijk gebruiken! Er zijn zoveel dingen die ik wil vragen, maar het vergt veel om de vraag zo te stellen dat ik, als ik het antwoord hoor, zal begrijpen wat het betekent… Je hebt het niet gezegd, maar ik heb besloten ervan uit te gaan dat het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ zal luiden — ik zal slechts een klein beetje informatie over het heelal vragen. De vraag die ik het orakel zal stellen is: ‘Is natuurkunde een milieuwetenschap?’ / Voordat het orakel antwoord geeft, zal ik uitleggen wat de vraag betekent. Ik wil weten of de eigenschappen van het heelal dat wij waarnemen (bijvoorbeeld de waarde van fundamentele constanten zoals de kosmologische constante, de fijnstructuurconstante, de massa van quarks en leptonen enzovoort) werkelijk te voorspellen zijn op grond van basisprincipes, of dat het toeval een rol heeft gespeeld bij het bepalen van hun waarde. Is ons heelal het enig mogelijke of een uit vele mogelijkheden? Als het een uit vele mogelijkheden vertegenwoordigt, dan kunnen we het heelal miet begrijpen op grond van basisprincipes zonder een paar van zijn eigenschappen te bestuderen; dat wil zeggen dat de natuurkunde een milieuwetenschap is, net zoals biologie. het heelal dat wij bewonen, hangt af van talrijke ‘bevroren bebeurtenissen’ die vroeg in de ontstaansgeschiedenis ervan hebben plaatsgevonden. /

(175) Passim: In zekere zin is dit een herformulering van Einsteins beroemde vraag: ‘Had God enige keus toen hij het heelal schiep?’ Voor mij is het belangrijk om het antwoord te weten, zodat we kunnen vaststellen wat het uiteindelijke doel van de fundamentele natuurkunde zou moeten zijn. We zoeken een ‘theorie van alles’, een vergaand voorspellende theorie van alle fundamentel deeltjes en krachten. maar misschien zullen zelfs als we deze theorie hebben, een groot aantal voorspellingen ons ontgaan. Als de natuurkunde echt een milieuwetenschap is, dan kan onze droom om de begrijpen waarom het heelal is zoals het is, nooit helemaal werkelijkheid worden.”

——————

(176) Div., “Deutsche Zeitschrift fur Philosopie, 4/1974 – Dieter Wittich, “Fragen der philosophischen Lere; “De bemiddeling van het systeem van zonde filosofie en het Marxisme-Leninisme in zijn geheel is een wezenlijke opdracht voor het bereiken van stabiele wetenschappelijke-wereldbeschouwelijke overtuigingen. Een daaraan tegemoetkomende eer is echter zonder terminologisch en verstandelijk werk niet denkbaar. Daarom is het juist wanneer in onze posities over de propagandabezigheid ook het terminologische en begrijpelijke aspect de haar passende opmerkzaamheid word gegeven. Dat onderstreept b.v. de Sovjet-wetenschapper P. Pavlov voor het onderricht in de politieke economie: ‘Bemoeilijkt word de vorming van de het marxistisch-leninistisch economische denken ook daardoor dat in sommige boeken, artikelen en leermaterialen van de politieke economie in-exacte begrippen gebruikt worden. De oorzaak van een on-exacte terminologie is dat er vaak een schematische en vereenvoudigde voorstelling van de politieke economie gebruikt worden.” Pavlov wend zich tegen uitdrukkingen als ‘Wezen van de economische wet’, ‘eisen van de economische wet’ of tegen de vaak gebruikte bewoording van niet-begrijpelijke voorwerpen met ‘categorie’. In dezelfde richting doelt Lenin’s opmerking: ‘Juist dit is toch de belangrijkte taak van iedere leidraad: de fundamentele begrippen van de voor te stellen voorwerpen over te dragen en erop te wijzen in welke richting  deze dieper bestudeerd zouden moeten worden en waarom een dergelijke studie belangrijk is.’ Word daarentegen het systeem van onze filosofie en haar samenhang met het Marxisme-Leninisme niet overgedragen, dan word het hiervoor onmisbare verstandelijke en terminologische werk niet geleverd dan verheft zich het latente gevaar dat niet de marxistische filosofie, doch alleen maar woorden en regels overgedragen worden, die ook de klassieke auteurs van onze wereldbeschouwing gebruikten. Doch de zin en de betekenis van deze woorden cq.regels word door de ontvangers dan niet herkend, hij kan dan van de klassieke auteurs in het beste geval het woord, niet de inhoud volgen. Een dergelijk onderricht verleidt de ontvangers maar al te vaak tot eenoppervlakkige of geringschattende houding tegenover onze filosofie. Voor de vorming van wetenschappelijk-filosofische overtuigingen kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn. Reed het voorwerpt van passende overtuigingen, het systeem van onze filosofie en de systeem-afhankelijke uitspraken van dezelfde, blijft de ontvangers onbekend. /

(177) Passim: Door de pedagogische verwerking van het systeem van onze filosofie word bovendien pas iets mogelijk gemaakt wat slechts schijnbaar het doel van de filosofische vorming extern, feitelijk echter voor de overtuigings- en belangen vorming met betrekking op deze wetencahp zeer betekenisvol is. Bedoeld is de bemiddeling van dat wat b.v. W.A. Ambarzumjan als volgt beschrijft: ‘Iedere wetenschappelijke discipline is op haar manier mooi. Zij lijkt op een gebouw, heeft een fundament, verdiepingen alsmede logische en empirische verbindingen tussen de afzonderlijke etages – tussen het betreffende huis en de aanpalende gebouwen. Het gebouw groeit, word vergroot en op meerde plaatsen omgebouwd, behoud echter haar interne beslotenheid en schoonheid. De leraar moet deze schoonheid vorm geven, en de leerling moet haar aanvoelen.’ / De overtuiging van de wetenschappelijkheid van onze filosofie en haar praktische betekenis is een noodzakelijke voorwaarde daarvoor, dat men met haar zelfstandig en creatief kan werken. Dit laatste betekent dat een persoon die marxistische filosofie bij de oplossing van praktische of theoretische problemen gebruikt, die voor deze persoon of deze maatschappij nieuw zijn, succesvol kan gebruiken en op deze manier deze filosofie c.q. de maatschappelijke stand ervan verdiepen kan. Om namelijk überhaupt bereid te zijn volgens onze filosofie te handelen moet de genoemde overtuiging bij een mens gegeven zijn. Daarbij bestaat tussen de vorming van passende filosofische overtuigingen en de vaardigheid om haar filosofie te gebruiken zeker geen filosofische muur – zodanig dat eerst een overvloed aan overtuiging moet zijn gegeven om onze filosofie überhaupt gebruiken te kunnen. Veelmeer verdiept zich met haar succesrijke handhaving ook de overtuiging in haar wetenschappelijke en praktische betekenis. aan de andere kant treft voor de marxistische filosofie als voor iedere andere wetenschap toe, dat de kennis van haar uitspraken en haar gebouw, ook wanneer zij met wetenschappelijke overtuiging verbonden is, niet identiek is met de vaardigheid tot praktische gebruik van de marxistische filosofie. Het geloof dat zich met de kennis van bepaalde systemen van uitspraken de vaardigheid tot haar gebruik vanzelf komt, is een bepaald niet zelden voorkomende pedagogische fout. Inderdaad kan de vaardigheid met onze filosofie te werken gericht en planmatig slechts door de verdieping van de methode van filosofisch werk bereikt worden. …..

(178) Passim: Een middel dat ertoe dient om de praktische betekenis van een academisch gebied begrijpelijk te maken, word voorgesteld door het aanknopen van het onderwijs aan relevante persoonlijke ervaringen van de ontvangers voor. Juist voor de leer van de Marxistisch-Leninistische filosofie bied zich in deze samenhang een scala van specifieke didactische mogelijkheden. Het filosofisch onderricht kan zich immers ook op willekeurige menselijke ervaringen steunen. Dat is door het voorwerp van deze wetenschap gegeven, die de algemene wetmatigheden van de natuur, de maatschappij en het menselijk inzicht reflecteert – dus van iets waaraan iedere bezigheid van mensen, hoe ze dan ook in elkaar zitten, deel heeft. In zoverre geld vooral ook voor de leer of propaganda van de marxistisch-Leninistische filosofie, wat W. Lamberz over het ideologische werk van de arbeiderspartij in zijn geheel vaststelde: ‘Wat de gemoederen van de mensen beweegt – of het nu gebeurtenissen in de actuele politiek of een internationaal voetbalspel zijn, of de rationalisering in het bedrijf of een beslissing van de wooncommissie – alles kan ter aanleiding en tot thema van de ideologisch verhelderende uitwisseling van gedachten tussen partij en massa’s worden.’ Uit de geschetste toestand word ook duidelijk waarom mensen steeds [en niet bijvoorbeeld slechts de natuurwetenschappers] over ervaringen van hun beroepsbezigheid tot de toe-eigening van de Marxistisch-Leninistische filosofie beweegt worden. /

(179) Passim: Om de wetenschappelijkheid van een academisch gebied begrijpelijk te maken stelt de demonstratie van oplossingen, die voor een academische gebied van toepassing is, een belangrijk procedé voor. De overtuiging van de wetenschappelijkheid van het Marxisme-Leninisme een een wezenlijk doel van de daarbij passende vorming. De wel meest inzichtelijke manier om deze eigenschap van het Marxisme begrijpelijk te maken is erop te wijzen dat het problemen oplost. Welke verdere consequenties met een dergelijk erop wijzen verbonden zijn onderstreept P. Pawlow aan de hand van het politiek-economische onderwijs. Hij schrijft: ‘worden in het vak politieke economie de werkelijke tegenstellingen en de weg tot hun oplossing onvoldoende voorgesteld en zodoende het onderwijs losgemaakt van de praktijk, dan voert dat bij de studenten tot ontevredenheid met de leraar. Een docent die ‘moeilijke vragen’ uitwijkt en zich schuwt met de jonge mensen over moeilijkheden van de revolutionaire strijd en de communistische opbouw te praten, over bepaalde gebreken en mislukkingen te spreken, geniet niet het vertrouwen van zijn studenten en en kan hun denken daarom niet in de juiste baanleiden. Op deze manier kan zich bij de studenten een passief-contemplatieve houding tegenover de student ontwikkelen. Wij moeten onze jeugd echter bij de studie van de politieke economie van het kapitalisme tot een revolutionair-kritische instelling en bij de studie van de politieke economie van het socialisme tot een scheppend-constructieve houding op te voeden’ ”

——————-

(180) Clifford Geertz, “The Interpretation of Cultures”, Basic Books 1973;  “In the case of Claude Lévi-Strauss, Professor of Social Anthropology in the Collège de France and the center right now of a degree of general attention which men who spend their lives studying far-off peoples do not usually get, sorting out the spiritual elements from the descriptive is particularly difficult. On the other hand, no anthropologist has been more insistent on the fact that the practice of his profession has consisted of a personal quest, driven by a personal vision, and directed toward a personal salvation: I owe myself to mankind just as much as to knowledge. History, politics, the social and economic universe, the physical world, even the sky, al surround me in concentric circles and I can only escape from those circles in thought if I concede to each of them some part of my being. Like the pebble which marks the surface of the wave with circles as it passes through it, I must throw myself into the water if I am to plumb the depths.”

(181) Nassim Nicholas Taleb, De Zwarte Zwaan – De impact van het hoogst onwaarschijnlijke, Uitgeverij Nieuwezijds, 2011; De schrijver Umberto Eco behoort tot de kleine groep van geleerden die een encyclopedische kennis hebben, beschikken over een scherp intellect en niet saai zijn. Hij bezit een grote persoonlijke bibliotheek van dertigduizend boeken en verdeelt bezoekers in twee categorieën: degenen die reageren met ‘Wauw! Signore Professore dottore Eco, wat een enorme bibliotheek hebt u! Hoeveel boeken hiervan hebt u gelezen’? en degenen – een zeer kleine minderheid – die snappen dat een privébibliotheek geen attribuut is om je ego op te krikken, maar een onderzoeksinstrument. Aan ongelezen boeken heg je veel meer dan aan gelezen boeken. Schaf voor je bibliotheek zo veel aan van wat je niet weet als je financiële middelen, je hypotheekrente en de huidige gespannen vastgoedmarkt toelaten. Je zult naarmate je ouder wordt meer kennis en meer boeken vergaren, en het toenemend aantal ongelezen boeken op de planken zal je dreigend aankijken. Want hoe meer je weet, hoe groter de rijen ongelezen boeken. Laten we deze verzameling ongelezen boeken een antibibliotheek noemen. / We zijn geneigd onze kennis te beschouwen als een persoonlijk bezit dat beschermd en verdedigd moet worden. Het is een ornament dat ons de mogelijkheid biedt op te klimmen in de pikorde. Deze neiging om Eco’s gevoelens ten aanzien van zijn bibliotheek te kwetsen door ons te richten op het bekende is een menselijke neiging die zich uitstrekt tot in onze mentale activiteiten. Mensen lopen niet rond met een anti-curriculum vitae waarin staat wat ze aan ervaring tekortkomen en niet hebben bestudeerd (het is de taak van hun concurrenten om dat te doen), maar het zou prettig zijn als dat wel het geval was.”

(182) Div., “Das Problem der Feiheit im licht des wissenschaftlichen Sozialismus – Konferenz der sektion Philosophie der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin vom 8.10. Marx 1956 / Protokoll, Akademie-Verlag 1956 – Leszek Kolakowski, “Marxismus und personalistischer Freiheitsbegriff”; “Ik zou een discussiebijdrage willen brengen over de vragen can de causaliteit, het toeval, de noodzakelijkheid en de vrijheid. Ik wil mij echter niet slechts op de marxistische opvatting van deze vragen beperken en alleen maar de meningen van classici weergeven. Ik herinner aan Lenin’s woorden, de marxistische theorie zou niet zijn dat klaar en definitief is, dat Marx slechts de bouwstenen voor deze wetenschap gelegd had en wij nu verplicht zouden zijn om deze verder te ontwikkelen – want wie staan blijft word door het leven ingehaald. De grote classici, Marx en Lenin in de eerste plaats, hebben zich met de hele voorgaande filosofie uiteen gezet, vooral met Hegel. Wanneer nu enige jonge kameraden bij ons misschien geloven dat zij zich deze moeite kunnen sparen, daar Marx en Lenin dit reeds gedaan hebben, dan begaan zij een vergissing. Deze opvatting is de filosofie volledig onwaardig, want de filosofie bestaat noch in het van buiten leren van citaten en theses van de classici, noch in zuiver formele verwerking van dergelijke teksten. Iedereen moet zich alleen met de filosofie uiteenzetten, want slechts in een dergelijke strijd kan zich zijn overtuiging vormen. Ieder moet dit werk van de geest opnieuw presteren, want slechts zo rijpt hij, om zich misschien zelf op dit gebied scheppend te kunnen bezig houden. Dat zich dan wederzijdse kritiek, c.q. controle van de resultaten, zoals bij iedere wetenschap een beslissende rol speelt, is vanzelfsprekend.”

——————-

(183) “Topos” 27 / Welt-Sichten – Renate Wahnsner, “Die beseelte Natur und der sinnliche Mensch – widerlegt die heutige Gesellschaft das neuzeitliche Welt- und Mensenbild?”; “De natuurwetenschap moet als middel begrepen worden. De bestemming van de natuurwetenschap als middel veronderstelt de onderscheiding van natuurwetenschap en natuurwetenschappelijk wereldbeeld, zij gaat samen met het inzicht dat de uitspraken van de natuurwetenschap [het meest duidelijk is dit herkenbaar aan de fysica] niet direct uitspraken over de natuur zijn. De natuurwetenschappelijke c.q. de fysieke wereld is niet de zinnelijk-concrete, ook niet de concreet-algemene, doch een ideale of tot idee gemaakte wereld, gevat onder vorm van het object, haar voorwerpen c.q. objecten zijn mentale dingen of zogenaamde voorwerpen van begrip. Het subject is – zoals Erwin Schrodinger inzag – teruggetrokken, het treed slechts als herkenbare buitenwereld op zowel in de op dat moment heersende natuurwetenschappelijke theorie ver-objectiveert als inzichtelijk middel. Deze indeling is nodig om meting en berekening mogelijk te maken. / De techniek verandert nu deze fysiek idealen in lichamelijke werkelijkheden. Zij schept een bepaalde werkelijkheid, een werkelijkheid die ‘gezien vanuit de natuur’ er niet is. Maar: de techniek is – zoals overigens ook ieder experiment – slechts de realisering van bepaalde oplossingen van de fysieke wetten vormende fysieke vergelijkingen. De wet op zich genomen beschrijft namelijk nog geen enkel fysiek systeem. Dat lukt pas wanneer men onder toevoeging van bepaalde begin- en randvoorwaarden uit het vergelijkende systeem een bepaalde oplossing uitrekent. Iedere fysieke wet of fysieke algemeenheid onthoud echter oneindig vele mogelijke oplossingen – die nooit alle berekend, laat staan technisch verwezenlijkt kunnen worden.

(184) Passim: De techniek kan in zoverre nooit de werkelijkheid der fysiek [of de op dat moment heersende natuurwetenschappelijke theorie] zijn, en welke de in de wet onthouden mogelijkheden realiseert doch door de cultuur-historisch of sociaal-economisch gedetermineerde belangen van diegenen die de keuze uit de volheid van de natuurwetenschappelijke mogelijkheden bepalen. Zo gezien is de techniek eerder de werkelijkheid van de cultuur-historische concepten, de sociale verhoudingen, de economie en de maatschappelijke moraal. De vaak gestelde vraag, of wij de techniek afwijzen of bevoordelen zouden moeten, hypostaseert de techniek van tevoren, overziet haar cultuurhistorische en sociaal-historische inbedding. Deze vraag veronderstelt ook dat de techniek iets is dat haar uitvinders fundamenteel de controle ontglipt – dus iets bewerkt wat deze niet gewild hebben, maar niet meer verhinderen konden. / De voorstelling dat de techniek een zaak zou zijn voor welke de mens zich tegen of voor kan beslissen, is het resultaat van de maatschappelijke ontwikkeling van de 20e en de huidige eeuw – is een gevolg van de onbekwaamheid van de huidige maatschappij, uit de volheid van de technisch realiseerbare mogelijkheden diegene uit te kiezen c.q. uit de volheid van natuurwetenschappelijke mogelijkheden diegene technisch te realiseren, die de bedoelde doelen en slechts die tegemoetkomen, en ervoor te zorgen dat de bedoelde doelen in het belang van de mensheid als geheel liggen. Het antieke bewustzijn reflecteerde de techniek helemaal niet als iets vijandig’s, doch als dat waardoor wij dat beheersen, waardoor wij vanuit de natuur beheerst worden./ het komt er dus op aan de natuurwetenschap, de techniek, ook de industrie als middel te begrijpen. De middelen echter zijn algemener als de doelen. Dat betekent ‘men en en zou niet alles doen wat mogelijk is. Of: wanneer iets mogelijk is bestaat geen dwang het ook te doen.”

——————-

(185) Div., “Aus dem philosophischen Leben der DDR / Informations Bulletin”, Akademie fur Gesellschaftswissenschaften beim ZK der SED / Zentralstelle fur philosophische Information und Dokumentation 10/1988 – Tilo Liewald; “Bemerkungen zur Kritik Franz Mhrings an Ernst Mach”; “… het is zeker passen om C.F.V. Weizsacker ernstig te nemen wanneer hij schrijft: ‘Men mag niet geloven wat fysici over hun werk schrijven, men moet veelmeer door deelname leren wat zij werkelijk doen.”

——————–

(186) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “Uit angst voor de speculatieve filosofie besloten zich reeds ten tijde van Engels verschillende natuurwetenschappers voor het empirisme of later het positivisme en moesten zich daarvoor met de terechte kritiek van Engels uiteenzetten, welke vaststelt: ‘Men veracht inderdaad de dialectiek niet ongestraft. Men nog nog zo veel geringschatting hebben voor alle theoretisch denken. Men moet daarbij zich slechts afvragen of men daarbij just denkt of niet, en de geringschatting van de theorie is vanzelfsprekend de meest zeker weg om naturalistische en daarmee fout te denken.’ / Wij kunnen vandaag van een sprong voorwaarts van de theoretische natuurwetenschap spreken. Niet slechts de fysiek heeft in de 20e eeuw haar theorie verder ontwikkelt; als zij aan de ontwikkeling van de theoretische chemie, aan de successen van de moleculaire biologie en aan de verwerking grensgebieden van verschillende disciplines, die ter ontwikkeling van nieuwe gebieden van weten voerden. Deze vervlechting van de wetenschappen onder elkaar, de vorming van een nieuw systeem van wetenschappen maakt een gedachte van Marx en Engels bijzonder actueel. Het gaat om het bestaan van systeemwetten in het naast elkaar- en onder elkaar geordende, in het hoger- en lager ontwikkelde, in complexe en eenvoudige systemen. Men zou hier kunnen spreken van de dialectiek van het eenvoudige en gecompliceerde, elementaire en complexe spreken. De onderzoeking van complexe systeem heeft steeds beslissende stappen voorwaarts gemaakt, wanneer men hun elementaire subsystemen analyseert. Zo verkreeg de chemie nieuwe inzichten uit de quantentheorie en de biologie uit het onderzoek van chemische en fysieke fundamentele toestanden van het leven. /

(187) Passim: Daaruit volgt echter geen reductie van systeemwetten van hoger ontwikkelde en elementaire systemen. De objectieve wet als algemeen-noodzakelijke en wezenlijke samenhang bestaat niet voor zich alleen, doch wij hebben het met systeem van wetten te doen, in welke de plaats van individuele wetten, in welke de laats van afzonderlijke wetten over de voorwaarden van de wet bepaald word. De verhouding van systemen en wetten tot elkaar kan niet in de zin van de eenvoudige reductie van het complexe op het elementaire begrepen worden, word echter ook niet door de bewering van het afzonderlijke bestaan van de complexen vervat. In de zin van de dialectiek van Engels moeten de elementaire bestanddelen van complexe systemen onderzocht, worden, doch mag daarmee niet het bestaan van systeemwetten genegeerd worden. Deze vandaag in de marxistisch-leninistische filosofie reeds tamelijk gedetailleerd uitgewerkte verhouding tussen statistische wetten en voorwaarden kan altijd slechts als heuristische aanwijzing tot beantwoording van de vragen begrepen worden, die met de verhouding aan fysiek, chemie, biologie, landbouwwetenschappen enz. verbonden zijn. Er is geen filosofisch schema ter oplossing van dit probleem, wel echter een theorie van de objectieve samenhang, het dialectisch determinisme end e dialectisch-materialistische ontwikkelingstheorie, waarvan de besluiten onvoldoende in de discussie ingaan. Het vereiste, gemeenschappelijke onderzoekswerk tussen natuurwetenschappen en marxistisch-leninistische filosofen ter oplossing van moderne epistemologische en methodologische problemen vereist beide. /

(188) Passim: Aan de ene kant mag de filosoof niet slechts natuurwetenschappelijke ontwikkelingsproces beoefenen, doorat hij nieuwe natuurwetenschappelijke theorieën populariseert en ze als bevestiging van het dialectisch materialisme uitgeeft. Het bewijs voor de verenigbaarheid van wetenschappelijke uitspraken met de fundamentele uitspraken van de marxistisch-leninistische filosofie is een belangrijke taak van de filosofen, maar slechts de voorwaarde voor echt onderzoekswerk. het is niet eenvoudig bestaande filosofische opvattingen met met behulp van het natuurwetenschappelijk materiaal zo te formuleren, dat een echter prikkeling tot meningsverschil met de natuurwetenschappers ontstaat. Dat is echter is te volbrengen wanneer zich de marxistisch-leninistische filosofie als wereldbeschouwelijk, methodologisch en epistemologisch fundament van het onderzoekswerk van de natuurwetenschapper bewijzen moet. En op dit gebied is vooral in de Sovjet-Unie en ook bij ons reeds veel gepresteerd. Maar er is nog veel te doen. / Aan de andere kant moet de natuurwetenschapper voor de discussie filosofische problemen van de natuurwetenschappen voorbereid zijn. Het niveau van het interdisciplinaire werk hangt niet slechts van de natuurwetenschappelijk kennis van de filosoof af. Daartoe behoort vooral de epistemologische en methodologische reflexie van het eigen werk, de ontdekking van de wereldbeschouwelijke en methodologische problemen, de studie van filosofische werken enz. Sommige vragen worden in de discussie op een filosofisch niveau gesteld, dat achter Engels teruggaat.”

——————-

(189) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “De veralgemening van natuurwetenschappelijke uitspraken en de precisering van filosofische these’s moeten zich wederzijds aanvullen. Daarbij zal de veralgemening op de boven gekarakteriseerde verhoudingen van de mensen tot hun omgeving gericht zijn, wat fundament voor de wereldbeschouwelijke uiteenzetting is. De precisering richt zich daarentegen op de filosofische, maar ook epistemologische en methodologische hulp voor de natuurwetenschapper. Noodzakelijke voorwaarde voor mogelijke precisering van algemene filosofische uitspraken is de analyse van de voorliggende inzichten van een tijdperk over alle epistemologische objecten. Daarbij kan de precisering vooreerst slechts een wetenschappelijke discipline als de fysica of biologie betreffen en later wederom veralgemeend worden. Door middel van veralgemening is de filosofische hypothese als wetenschappelijk gefundeerd vermoeden over de filosofische betekenis van natuurwetenschappelijke hypothesen en over de overdraagbaarheid van denkwijzen van de ene wetenschap in de andere. Preciseren wij bijvoorbeeld de verhouding van wet en toeval met behulp van het voorhanden fysieke materiaal, dat vooral door de quantentheorie rijkelijk geleverd is, dan verkrijgen wij aan de ene kant verschillende type’s van wetten, namelijk de dynamische en de statische, die alle onderhevig zijn aan het algemene filosofische begrip van een wet, volgens welke de wet een algemeen-noodzakelijke wezenlijke samenhang is. Aan de andere kant verkrijgen wij een differentiatie van de toevallen.

(190) Passim: Het is nu een wezenlijk bestanddeel van het filosofisch werk om de betekenis van deze preciseringen voor andere wetenschappen te onderzoeken. Daartoe neemt men hun geldigheid ook in andere natuur-en maatschappijwetenschappen aan en beproeft in gemeenschapsarbeid met de betreffende wetenschappers de de geldigheid van deze hypothese. Als dat is bewezen en het gaat dus niet om een voor wetenschap specifieke denkwijze of methode, c.q. heeft men de ook voor andere wetenschappen geldige zijden van deze denkwijze of methode gevonden, dan is de geldigheid van de gepreciseerde filosofische uitspraak niet slechts voor een wetenschap, doch voor meerdere, een bepaalde groep of alle wetenschappen bewezen. Het bewijs voor alle wetenschappen nemen wij ook dan als gegeven aan wanneer ook niet alle, maar de belangrijkste wetenschappen van een type beproefd zijn. Onder typen begrijpen wij in deze samenhang natuur- en maatschappijwetenschappen, wetenschappen die zich met objecten als complexen van verschillende bewegingsvormen bezig houden, en zulke die relaties en wijzen van gedrag van elementen onderzoeken, alsmede spraak-, literatuur- en kunstwetenschappen. Meestal hebben daarom zulke veralgemeende gepreciseerde filosofische uitspraken altijd nog een hypothetisch moment, dat nieuwe hypothesen en preciseringen vereist. voortdurend ontwikkelen de wetenschappen nieuwe opzetten, nieuwe methoden en nieuwe inzichten in de structuur van de materie, daaronder ook in de verhoudingen tussen maatschappelijke objecten, wat de filosofie wederom tot voortdurende precisering van haar taken drijft. daarmee is de wederzijdse relatie van precisering en veralgemening door middel van hypothese-vorming nooit afgesloten. /

(191) Passim: wanneer wij in deze zin de marxistisch-leninistische filosofie op de ontwikkeling van de natuurwetenschap aanwenden, waarbij wij natuurwetenschap niet slecht als weerspiegeling van de natuurlijke gebeurtenissen in theorieën, doch als bezige uiteenzetting van de mensen met de natuur – die de vorming van theorieën dient – bekijken willen, dan bekomen wij voor de filosofische analyse twee aspecten. De natuurwetenschap erkent wetten van de natuurlijke gebeurtenissen, waarbij zij de resultaten van de logica, de mathematiek enz. gebruikt, om theorieën te vormen en ze te formuleren. Daarom kan ten eerste de weerspiegeling van de natuurprocessen en de natuurlijke epistemologische objecten in het bewustzijn ons inzicht bieden over de manier van het bestaan van de materie, over de structuur van de materie en over de objectieve dialectische verhoudingen in de natuur. Wij nemen daartoe de natuurwetenschappelijke inzichten als benaderend adequate weerspiegelingen der objectieve gebeurtenissen en sluiten uit hun, rekening houdend met de relativiteit van onze inzichten en de dialectiek van de begripsmatige ontwikkeling, op de objectieve dialectiek. Ten tweede zijn ook het epistemologische proces, de praktische verandering van de natuur door de mens en de daarbij gebruikte methoden voorwerp van filosofische onderzoekingen, wiens resultaten in de epistemologische theorie en methodologie ingaan. Hier staan de epistemologische theorie en de methodologie, de bewuste bezige uiteenzetting met de natuur, een wezenlijk bestanddeel van de menselijke praktijk, in het middelpunt van filosofische belangen.

(192) Passim: Beide aspecten hangen eng met elkaar samen, mogen echter niet met elkaar geïdentificeerd worden. Bijvoorbeeld voerde de analyse van de subject-object-verhouding in de moderne fysica sommige fysici en filosofen ertoe om kritiek aan het materialisme überhaupt uit te oefenen. Daar de bemiddeling van de inzichten over de micro-fysieke objecten aan het subject over apparaten gebeurt, in welke de werkingen van de objecten door de mensen zinnelijk waargenomen en geregistreerd zou kunnen worden, de experimenteerinrichting echter het gedrag van de objecten veranderen kan, werd daaruit de loochening van het objectief reele bestaan van het object afgeleid. Een dergelijke weerlegging van het materialistische standpunt is niet geldig. Er worden hier twee vragen met elkaar vermengt. Aan de ene kant gaat om de vraag naar de objectieve waarheid. In samenhang met onze uitvoeringen betekent het materialistische antwoord op deze vraag – namelijk er bestaat buiten en onafhankelijk van ons bewustzijn een inhoud van onze voorstellingen, die wij erkennen -, dat wij feitelijk van de theorieën op de objectieve zakelijkheid zouden mogen sluiten. De wederzijde werking tussen lichtquanten en elementaire deeltjes bij de observatie laat ons daarom de wetten tussen lichtquanten en elementaire deeltjes überhaupt erkennen.

(193) Passim: Aan de andere kant beantwoord de marxistische filosofie de vraag naar de adequaatheid van onze weerspiegelingen door de erkenning van de relativiteit van onze inzichten. Dat wederom vereist om het epistemologisch proces en de methode’s van het epistemologisch inzicht door experimenten e.d. te onderzoeken, om de manier te vinden die ons een steeds preciezere afbeelding van de werkelijkheid levert. De inwerking van het meetproces op de beweging van de elementaire deeltjes is dus geen bewijs tegen de materialistische opvatting, wel echter een aanwijzing vanwege de epistomologisch-theoretische problematiek van het meetproces, voor zover meetmiddelen benut worden, die tot niet meer te negeren ‘fouten’ in de observatie voeren. De uit deze inzichten in de quantenmechanica gewonnen Heisenbergsche onbestemdheid-relatie’s laat zich daarom ook in het door ons genoemde opzicht onderzoeken. Wij kunnen zowel de met haar verbonden inzichten in de objectieve dialectische verhoudingen tussen microscopische objecten bekijken, die bijvoorbeeld aanwijzingen op de dialectiek van structuur, systeem en element geven, als ook de epistemologisch-theoretische problematiek behandelen, die ons dwingt om de verhouding van subject en object te preciseren en een theorie van de experimenten uit te werken. /

(194) Passim: Vaak word ook onder marxistisch-leninistische filosofen de vraag bediscussieerd of uit de natuurwetenschap begrippen zo veralgemeend kunnen worden dat zij als algemene filosofische uitspraken gelden. zo benadrukt W.S. Gott de rol van filosofische categorien voor de natuurwetenschap en schrijft dan verder: ‘De wetenschappelijke filosofie is een open systeem. Doordat zij nieuwe inzichten uit natuur- en maatschappijwetenschappen gebruikt, verrijkt zij de inhoud van haar traditionele categorien evenzo als zij ook nieuwe opneemt. Dit proces is geen eenvoudige generalisatie van de resultaten van de natuurwetenschap. Het gaat hier om de verdieping van de inhoud, het nar voren heffen van de meest wezenlijke zijden van natuurwetenschappelijke inzichten, het onderzoek van de logisch-epistemologische neigingen, de ontwikkeling van tegemoetkomende begrippen.’ / Dit proces van nieuw-opname van categorieën in de marxistisch-leninistische filosofie is tot op heden weinig onderzocht, vooral werden geen criteria ervoor aangegeven, wat dergelijke categorieën tot filosofische maakt. Als aanwijzing word altijd vastgehouden dat het gaat om algemeen geldige categorieën. Daarmee word ook reeds de problematiek duidelijk, daar algemene geldigheid niet alleen genoeg is, om iets filosofisch te bestemmen. Als eerste teken van filosofische uitspraken hadden wij de antwoorden op de wereldbeschouwelijke fundamentele vragen bestemd. Deze principiële uitspraken worden daarom ook fundamentele principes genoemd. Zij wijzen het materialistische benaderen aan naar de ons omgevende wereld, de natuur, de maatschappij en het denken en alle daarmee verbonden verschijningen.”

——————-

(195) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “Wij zien dat niet de algemene filosofische verhouding rechtvaardiging behoef, doch haar preciseringen. Pas de hypothetische overdracht van dergelijke preciseringen op andere wetenschappen voert dan geleidelijk aan tot het bewijs van algemene filosofische uitspraken, wat soms kort zo samengevat word: De geschiedenis van de wetenschappen en de praktijk hebben de algemene filosofische uitspraak bewezen. / Door dit gecompliceerde inzicht ontstaat ten tweede het gevaar uit algemene filosofische overwegingen, zonder wetenschappelijk verzekerde preciseringen, de bestaande theorie door speculatie te vervangen. zonder twijfel verkrijgt het materialisme de aanwijzing van beweerde samenhangen. Word in de biologie, zoals het de regels van Mendelson bewijzen, een verhouding tussen verschillende generaties van levende wezens geconstateerd, dan moet de wetenschap daarop georiënteerd worden om het innerlijke mechanisme te onthulden – dat deze samenhang constateert. Dat vereist om de chemische fysieke fundamenten van het levensproces preciezer te analyseren. Dit wetenschappelijk werk kan echter niet door filosofische speculaties volbracht worden. Dat zou niet verwisseld moeten worden met de noodzakelijke eis naar meer durvende hypotheses, die ons in de wetenschap vooruit brengen.  /

(196) Passim: algemene filosofische uitspraken kunnen dus ten eerste bewezen worden, doordat met behulp van bevestigde wetenschappelijk theorieën de algemene uitspraken gepreciseerd en tot basis van hypotheses kunnen worden genomen, wiens juistheid of valsheid uit de theoretische duiding van het experimentele materiaal van een afzonderlijke wetenschap moet volgen. In deze zin zijn de algemene filosofische uitspraken slechts over preciseringen hypotheses met het onderzoek van afzonderlijke wetenschappen verbonden. Er zij ook nog een eraan herinnert dat de gepreciseerde filosofische uitspraken een verschillende graad van algemeenheid bezitten en hun bevestiging aan aanwijzing van de juist van hun hypothese volgt, daar de overdracht van de precisering uit een wetenschap of een groep van wetenschappen in een andere word gedragen. / Ten tweede is ook de non-tegenstrijdige in-ordening van algemene filosofische thesen in het systeem van relaties en wetten van de marxistische filosofie een inleidende trap van het bewijs. Men zou zich van een wezenlijk hulpmiddel van de filosofische analyse ontdoen, wanneer men voortdurend alle algemene filosofische thesen in vraag zou stellen, om ze over de ingewikkelde preciseringen en hypotheses als ware filosofische uitspraken te bewijzen. Daar de marxistische filosofie systeemkarakter bezit, omdat ze consequenter c.q. dialectisch en historisch materialisme is, kan ook de tegenstelling tot andere uitspraken op de valsheid van een bepaalde uitspraak duiden, evenzo als de niet-tegenstrijdige in-ordening van de voorlopige juistheid bevestigd. / ten derde gaat het erom rekening te houden met de vruchtbaarheid van bepaalde uitspraken voor het onderzoek van de afzonderlijke wetenschappen. Zowel epistemologische en methodologische onderzoekingen over het model of over het experiment als ook conceptuele kritiek en de uitwerking van dialectische verhoudingen kunnen prikkelend op het denken van de onderzoeker werken, die helemaal niet altijd over de weg een karakteristiek gecompliceerde weg van de filosofische analyse moet gaan, doch zijn prikkels door middel van analogie-vorming , vergelijking enz. uit de algemene filosofische uitspraken verkrijgt. Dit patroon vinden, zoals we gezien hebben, ook bij Marx zelf. / Ten vierde word de door de wetenschappelijke wereldbeschouwing gegeven oriëntatie voor het handelen van de mensen door dit handelen zelf op hun juistheid beproeft. Daaruit kunnen wederom conclusies worden getrokken op de filosofisch-theoretische fundering van de wereldbeschouwing. /

(197) Passim: Wij zien dus, dat het bewijs van filosofische thesen door hun beproeving in het gecompliceerde epistemologische proces met behulp van bevestigde theorieën van individuele wetenschappen en de ten gronde liggende experimenten gebeurt. Het zou echter eenzijdig zin om slechts op deze zijde van het waarheidscriterium te verwijzen. Ook de in-ordening van de filosofische uitspraken in het filosofische systeem, hun rol bij de vorming van analogieën en hun betekenis voor de oriëntatie van het handelen spelen een rol. zonder alleen waarheidscriterium te zijn geven zij toch aanwijzingen voor de juistheid en valsheid ban bepaalde theses, wat verdere onderzoekingen verlangt. / De heuristische functie van de marxistische filosofie in het natuurwetenschappelijke onderzoek verwerkelijkt zich dus op verschillende manieren, vooral echter over de vorming van filosofische hypothesen, die de overdracht van uitspraken, relaties, wetten, manieren van denken, methode’s enz. uit een individuele wetenschap in een bepaalde natuurwetenschap standhouden of iets over de ontwikkeling van de natuurwetenschap uitspreken.”

——————-

(198) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “… in het kort de verschillende fasen aanduiden die bij de filosofische analyse van natuurwetenschappelijke inzichten doorlopen moeten worden, zodat de marxistische filosofie tegemoet kan komen komen aan haar heuristische functie. Uitgangspunt van de analyse in een bepaalde situatie zijn daarbij de tot dan toe erkende filosofische verhoudingen en wetten, zoals ze door de classici en in de volgende filosofische literatuur uitgewerkt werden, en nieuwe wetenschappelijke inzichten in de vorm van bevestigde theorieën, die nog niet filosofisch geanalyseerd zijn, van natuurwetenschappelijke hypotheses en nog niet geduide experimenten. / De eerste fase is de vergelijking van bevestigde natuurwetenschappelijke theorieën met de voorliggende filosofische uitspraken, om de verenigbaarheid vast te stellen. /

(199) Passim: De twede fase gaat de precisering aan van de filosofische thesen met behulp van de materialen van de afzonderlijke wetenschappen. De eerste moeilijkheid bestaat daarin om de voor de natuurwetenschappelijk inzichten relevante filosofische verhoudingen te zoeken. Zo voerde de zienswijze van de ruimte-tid-problematiek van de relativiteitstheorie onder het aspect van de inhoud-vorm-dialectiek slechts tot een begrensde filosofische uitwerking. Pas het erbij betrekken van het structuurbegrip bracht nieuwe momenten naar voren. de tweede moeilijkheid is om een filosofische kritiek van de van de bevestigde theorie te kunnen geven, die op eventuele tegenstellingen met filosofische opvattingen of tot andere natuurwetenschappelijke theorieën opmerkzaam maakt. In deze zin moest ook het begrip van het ‘reële fysieke object met bepaalde omvang’ met behulp van relativiteits- en quantentheorie alsmede de elementaire deeltjestheorie onderzocht worden en voorhanden tegenstellingen in verschillende theoretische aanzetten onthuld worden. Het resultaat van deze analyse is een gepreciseerde filosofische uitspraak, die de in de theorie onthouden nieuwe relaties niet achter de algemeenheid van de algemene filosofische begrippen verstopt, doch ze in filosofische termini tot uitdrukking brengt – zoals dat bijvoorbeeld het geval was in de quantentheorie met de nieuwe verhoudingen van wet, mogelijkheid, toeval was. terwijl in de eerste fase slechts getoond werd dat de nieuwe inzichten niet de fundamentele principes van de marxistische filosofie weerspreken, moet in de tweede fase juist het filosofisch nieuwe uitgewerkt worden, dat ons dwingt om verouderd gepreciseerde opvattingen op te geven. Daartoe is echter de voorstelling van de theoretische fundamentele problemen van een natuurwetenschap niet genoeg, doch er is het gebruik van filosofische termini en de karakteristiek van filosofische relaties nodig. Wanneer dat niets opbrengt, is de eerste van de genoemde filosofische moeilijkheden nog niet overwonnen. /

(200) Passim: De derde fase is de uitwerking van filosofische hypothesen op bsis van het fundament van de gepreciseerde filosofische uitspraken. Daarbij het het zich aan de ene kant om de bijdrage van de natuurwetenschap over de filosofie handelen, uit welke het geanalyseerde materiaal stamt, of anderzijds om de theoretische overdracht van preciseringen in andere wetenschappen. Bij de ontwikkeling van een natuurwetenschap moeten de voorhanden natuurwetenschappelijke hypothesen filosofisch onderzocht en op hun later inbouw in bepaalde filosofische verhoudingen beproefd worden. bij de hypothetische overdracht gaat het om de gepreciseerde uitspraken op de grondslag van bevestigde theorieën en slechts in zelden gevallen om dezulke op basis van hypothesen van natuurwetenschappelijke oorsprong, die zich meestal nog niet voor overdracht eigenen. /

(201) Passim: De vierde fase dient tot het testen van de verschillende hypothesen. Daarbij kunnen de hypothesen voor de overdracht van preciseringen in andere wetenschappen bij hun bevestiging van de algemeenheidsgraad der precisering verheven. telkens wanneer een hypothese daarmee twee, meerdere of alle wetenschappen geld. I het laatste het geval, dan gaat het hier om een algemene filosofische uitspraak, die desondanks niet in het fundamentele bestand van de marxistische filosofie ingaat, daar de basis voor de precisering van het weten een bepaald tijdperk is dat zich later als achterhaald kan tonen. / De hypothesen voor de ontwikkeling van een wetenschap maken volgens hun bevestiging nog geen uitspraak over een algemeenheidsgraad van de daarmee gewonnen precisering, doch deze moet dan eert hypothetisch op andere wetenschappen overgedragen worden. De filosofische analyse van natuurwetenschappelijke inzichten, die ter wetenschappelijk fundering van de marxistisch-leninistische wereldbeschouwing dienen en tegelijkertijd de basis voor verdere toekomstige preciseringen op basis van natuurwetenschappelijke inzichten zijn – aan de andere kant bewijzen zich uitspraken als slechts beperkt geldig, hebben echter hun heuristische betekenis voor de een of andere afzonderlijke wetenschap vervuld, zonder in de rang van een algemene filosofische uitspraak verheven te kunnen worden.”

——————-

(202) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “De materialistische dialectiek werd reeds als theorie, methode en methodologie benoemd. Dat vereist een verklaring hoe dit te begrijpen is. In vele discussie werd niet genoeg tussen het theoretische, en methodologische aspect gedifferentieerd, wat pas mogelijk maakt om ook haar interne eenheid te bezien. Sommigen bezagen de de dialectiek alleen als methode, hoewel de classici van het marxisme-leninisme nooit alleen dit aspect naar voren geschoven hebben. Zo had Marx juist erop gewezen dat het noodzakelijk is zich het materiaal in detail toe te eigenen, pas dan kan de beweging toepasselijk voorgesteld worden. dat geld ook voor de dialectiek. Zij is volgens Engels’s ‘Wissenschaft des Gesamtzusammenhangs’, en e kern van de dialectiek is volgens Lenin ‘de leer van de eenheid van tegendelen’. In zoverre geld het in deze wetenschap, in deze leer de objectieve dialectiek op te sporen, theoretisch te verwerken en methodologische te gebruiken. Zoals Lenin met recht bij Hegel naar voren schuift, kan de methode niet van de inhoud gescheiden worden, is dus de methode niets naast de of zonder de theorie van het bestaande. De theorie is dus de reflexie over de manier van onderzoek van de objecten, om tot exacte afbeeldingen van de objectieve werkelijkheid te komen, terwijl de theorie over het gebied van een object het totaal van de onder elkaar samenhangende afbeeldingen daarover is. /

(203) Passim: Zeker zijn er daarbij voor de wetenschappen verschillende methodes, waarvan enkele reeds vermeld werden, zoals de experimentele methode, die het bewuste organiseren van ervaringen met de objectieve werkelijkheid betreft. Door het scheppen van kunstmatige voorwaarden, bij welke alle wezenlijke parameters tot op enige meer of minder samenhangende – wiens samenstelling bekend of te onderzoeken is – constant gehouden worden, is de mens in staat om een objectieve analyse van bepaalde processen door te voeren, wiens resultaten met andere vergeleken en theoretisch gesynthetiseerd worden. Deze methode heeft, zoals benadrukt, verschillende theoretische voorwaarden. Zij baseert op de theorie van de gebruikte apparaten, op de voorgaande theoretische inzichten in het gedrag van de te studeren objecten, op daaruit zich baserende resultaten, die door het experiment beproefd zouden moeten worden, op de logica en meestal ook op de mathematiek, dit tot voorstelling van voorwaarden gebruikt word. Theoretische inzichten die gewonnen werden hielpen daarom ook bij de verbetering van de methodes. Daarbij heeft zich met de arbeidsdeling in de wetenschap ook een bepaalde specialisatie voor de theorie en experimentele methode in zoverre gevormd dat b.v de theoretische fysici voorstellen voor experimenten kunnen worden voorgesteld – zoals Young en Lee ter beproeving van de pariteit deden en ande groepen van fysici de realisering overnamen. De eerste groep oriënteert zich meer op de theoretische inzichten van de fysica van de elementaire deeltjes en gebukt daarbij minder de experimentele methode zelf, wel echter andere methode’s, terwijl de tweede groep zich verder met de theorie van de apparaten als voorwaarde voor het experiment bezig houd en de inzichten voor de theoretische analyse schept. We zijn dus zelfs bij deze arbeidsdeling de eenheid van theorie en methode. …

(204) Passim: Voor de beschouwing van de methode’s zijn daarmee reeds de volgende twee momenten wezenlijk: Aan de ene kant bestaat geen methode zonder theorie. Zij is steeds afhankelijk van het onderzochte voorwerp, de kennis hierover en de theorie van de methode, of het nou de theorie van de apparaten, de logica, de meettheorie o.a. aan de andere kant moet acht worden geslagen op de samenhang van de methode’s onder elkaar, hun wederzijdse aanvulling , zodat theorieën als compleetheid van afbeeldingen over vormen van objecten kunnen ontstaan. / een verder moment mag niet vergeten worden. Dat is de historische ontwikkeling van de methode’s van nieuwe methode’s en nieuwe samenhangen tussen hen. Voor de kwantitatieve uitwerking van experimenten moeten de juiste apparaten voorhanden zijn. Te vroeg ontwikkelde, maar vandaag vervolmaakte ruimte-tijd-meters zijn vergezeld door uit hun opgebouwde meetapparatuur. De uit metaal en hout bestaande lengtemaat en de zon- en zanduren zijn door gepreciseerde meetinstrumenten afgelost worden. Voor lengtemetingen zijn er mechanische, optische, elektrische en pneumatische meetapparaten, precisiemetingen gebeuren in geklimatiseerde meetruimtes. De kwartsuren gaan met grote nauwkeurigheid dan traditionele uren, en de atoomuur is een verdere vooruitgang in de tijdmeting. De ontwikkeoling van deze voor de experimentele methode belangrijke apparaten vereiste het inzicht in de wetten van het natuurlijke gedrag, de ontwikkeling van de optiek, elektrodynamica enz. Zo brengt de ontwikkeling van de theorie verbeterde, verbrede en nieuwe methoden met zich mee. …

(205) Passim: Wanneer wij nu van de dialectiek als methode en methodologie spreken, moet rekening worden gehouden met  alle genoemde momenten die voor alle methode’s betekenis hebben, waaruit dan ook de specifiek van de dialectische methode kan worden bestemd – welke er juist in bestaat om een methodologische basis voor het wetenschappelijke werken te zijn. Voor dit echter verduidelijkt word moet in het kort de verhouding van theorie en methode voor de dialectiek behandeld worden. Op een van de zitingen van het IVe congres van de IUPHS in Bukarest in 1971 kwam het tot een nteressante discussie in samenhang met voordracht van marxisten over de dialectiek als methode. Door een redenaar van de discussie werd de vaststelling van de dialectiek die methode zou zijn aangevallen, wat zou zij ook tot nieuwe inzichten moeten voeren, waarbij de methodische stappen individueel aan getoond zouden kunnen worden. Voor de uiteenzetting over deze opvatting was echter door de referenten onvoldoende materiaal geleverd worden, omdat de samenhang van theorie en methode niet in zijn hele gecompliceerdheid werd opgemerkt en de these van de dialectiek als methode niet door de analyse van op zijn minst een van de methodische stappen onderbouwd werd. In de discussie werd dat weliswaar ingehaald, doch de zwakte van de positie die geen rekening houd met het theoretische gehalte van de dialectiek. /

(206) Passim: Laten wij een voorbeeld nemen om dit in het kort te verduidelijken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de functie van de filosofie, die oftewel in het antwoord op de wereldbeschouwelijke fundamenten of het heuristisch wijzen op het natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat, daar anders irreële eisen aan de filosofie en de dialectische methode gesteld worden. Ter vervulling van de wereldbeschouwelijke functie was de filosofische veralgemening van de resultaten van de kwantummechanica van de grootste betekenis, daar an de ene kant de aanvallen, die met behulp van het golf-lichaam-dualisme tegen het materialisme gevoerde worden, en aan de andere kant de positivistische opvattingen weerlegt moeten worden. Daarbij laat de dialectisch geschoolde denker, die de materialistische dialectiek vertegenwoordigt, de eenzijdigheid zien van de bestemming der kwantumobjecten als golven of als fysieke deeltjes. Men zal de opvating van het bestaan van de fysieke deeltjes als in rechte lijn zich bewegende, slechts mechanisch met elkaar in wisselwerking zijnde, geconcentreerd de ruimte vullende bouwstenen van het natuurgebeuren moeten opgeven. Golf- deeltjes-theorie omvatten twee eigenschappen van uniforme natuurlijke objecten, wiens innerlijke verhouding in het mathematisch formalisme van de quantenmechanica en vooral in de Heisenbergsche onbestemdheids-relatie is onthuld. Door de objectieve interne samenhang van de golf- en fysieke  eigenschappen komt het tot interferenties bij het passeren van speleten, laten zich de objecten zich bij het botsen op het scherm zien als verdeeld en dusdanig tegemoetkomend aan de golftheorie, maar als deeltjes, wanneer zij in de geigerteller aankomen. De dialectisch materialisten wijzen op de dialectische eenheid van mogelijke werking [golfeigenschap] en werkelijke reactie [lichamelijke eigenschap] en kunnen daarmee dergelijk aanvallen terugwijzen, die met de onbestemdheids-relatie principiële grenzen van het inzicht verbonden, haar niet als weerspiegeling van objectief wetmatige samenhangen begrepen enz. De dialectiek bewees zich als methode tot wereldbeschouwelijke verheldering van de fysieke gang van zaken en tot de kritische analyse van eenzijdig filosofische duidingen. Dat mag voorde positivistische ingestelde natuurwetenschapper weinig zijn. De verdere discussie om het feitelijk en het mogelijke, om de verborgen parameter, om de ensemble-theorie enz. laat echter de betekenis zien van het dialectisch begrip van de natuurlijke processen. /

(207) Passim: Hier word nu vooral de betekenis van een ontwikkelde filosofische theorie duidelijk, alsmede de noodzakelijkheid van de meningsstrijd om de dialectische positie betreffende dergelijke inzichten. Maar dat onderscheid de dialectiek niet van andere wetenschappen. Zo houd de discussie om de energiebronnen van astronomische gebeurtenissen evenzo als als de verklaring van het verval van het K-meson in twee en drie prionen. De experimentele resultaten van de moleculaire biologie leveren nog geen ontwikkelingstheorie. Dus door het in het resultaat van het gebruik van bepaalde methoden bereikte theoretische niveau heeft voortdurend bevestiging en verbreding nodig / De materialistische dialectici moeten het hele theoretische arsenaal inzetten om tot de juiste duiding van de kwantummechanica te komen. Daarbij gaf deze theoretische discussie in haar resultaat nieuwe inzichten in de problematiek van de wetten, vooral in de verhouding van dynamische en statische wetten, wiens interne samenhang in werd gezien – wat van methodologische betekenis voor andere wetenschappen is, zoals in de volgende alinea te zien zal zijn. /

(208) Passim: Het gebruik van de dialectische methode vereist dus een toepasselijk uitgewerkte theorie, die bij het gebruik zelf verbreed en gepreciseerd word. Zo kan ook de dialectische-materialistische ontwikkelingstheorie in haar methodische betekenis voor het wereldbeschouwelijke begrip van biologische ontwikkelingsprocessen gebruikt worden. Daarbij worden gepreciseerde filosofie uitspraken over de dialectische verhoudingen gewonnen en filosofische hypotheses over te ontdekken dialectische verhoudingen uitgewerkt. zo is de analyse van de verhoudingen van symmetrie en asymmetrie een kernpunt voor het begrip van de dialectiek van fysieke processen in het rijk van de elementaire deeltjes. De hypothese van het bestaan van wetten van asymmetrisch gedrag is een aanwijzing voor de mogelijke dialectische verhoudingen tussen symmetrie en asymmetrie. Dus is het gebruik van de dialectische methode in het filosofische proces van inzicht überhaupt ingebed en vereist de voortdurende ontwikkeling van de dialectiek als theorie, zodat zij als methode nog vruchtbaarder kan worden. De theoretische fundamenten voor de dialectiek als methode zijn in het dialectisch determinisme en de dialectisch-materialistische ontwikkelingstheorie voorhanden, die vandag voorwaarde voor de verdere onderzoeking van de objectieve dialectiek, de dialectiek van het inzicht en de subjectieve dialectiek zijn. ‘De dialectiek’, schrijft Lenin, ‘vereist het alzijdig rekening houden met wederzijdse verhoudingen in hun concrete ontwikkeling, niet echter het uitrukken van een stukje van dit, een stukje van dat.’ Deze eis was als methodische regel iets in die zin, dat men alls in samenhang moet zien, zeer weinig. Maar achter haar steekt het hele theoretische fundament van de dialectiek, dat door de classici uitgewerkt en later door vele werken verder ontwikkeld werd. Zo gaat het in de eis van Lenin erom rekening te houden met de objectieve vormen van samenhangen voor het beschouwen van wederzijdse verhoudingen , zoals ze als verhouding van causaliteit en wet, wet en voorwaarden, wet [noodzakelijkheid] en toeval, mogelijkheid en werkelijk enz. onderzocht word. Het gaat daarom niet om alle verhoudingen, doch om de wezenlijke. De in het toeval verschijnende wet moet gevonden worden. De mogelijkheden moeten op hun voorwaarden tot verwerkelijking onderzocht worden enz.

(209) voor het onderzoek van de concrete ontwikkeling geeft de dialectisch-materialistische ontwikkelingstheorie de passende methodische aanwijzingen door de eis om de passende kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in het kader van de eindkwaliteit te bestemmen, die tot een nieuwe kwaliteit voerden of voeren – de dialectische tegenstellingen in hun interne samenhang te analyseren en de bron van de ontwikkeling te vinden alsmede de richting van de toekomstige ontwikkelingsprocessen daarnaar te schatten, hoe zich uit de dialectische negatie van de negatie een hogere kwaliteit ontwikkelt. wie daarom met de dialectische methode wil werken moet haar eerst precies kennen, zich in haar fundamenten inwerken, zich preciseringen toe-eigenen die voor de oplossing van een probleem belangrijk zijn en zelf door het gebruik van de de dialectische methode een bijdrage tot haar theoretische ontwikkeling ontwikkelen. De criticus die de betekenis van de dialectische methode voor de natuurwetenschappen niet ziet heeft meestal geen voorstelling van de theoretische rijkdom van de dialectiek, wanneer hij zelf theoretisch werken wil, , of wijst de filosofie überhaupt op een positivistische manier af – om in een vulgair-filosofie te vervallen. Het positivistisch, a-theoretische, on-filosofische benaderen van de werkelijkheid is, om met Engels te spreken, vanzelfsprekend de zekerste weg om on-dialectisch en daarmee vals te denken. /

(210) Passim: Het eerste aspect dat wij voor deze methode naar voren schuiven, namelijk de eenheid van theorie en methode, geld ook voor de materialistische dialectiek. Het geheel van haar theoretische uitspraken is het fundament voor de methodische eisen aan het wetenschappelijk werk en de opstelling van aanwijzingen voor het handelen voor de praktische bezigheid, wat als methodisch aspect van de materialistische dialectiek betiteld kan worden. Als wetenschap van de algemene verhoudingen van de structuur van de verandering en de ontwikkeling in natuur, maatschappij en denken eist zij rekening te houden met de alzijdigheid van de verhoudingen , de verandering en de ontwikkeling van de onderzochte sector, waarvoor zij theoretische voorwaarden gereed stelt, die als methodische eisen aan de werkelijkheid gebruikt kunnen worden. Tot haar behoren het dialectisch determinisme als theorie van de bepaaldheid van de objecten en procees door de concrete bemiddeling van de samenhang [causaliteit], het bestaan van objectieve wetten en van vormen van de samenhang, zoals de doorzetting van de noodzakelijkheid in het toeval c.q. de verwerkelijking van mogelijkheden, de formulering van de inhoud. Deze vormen moeten steeds in samenhang met nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten onderzocht en nieuw gepreciseerd worden. beslissend voor de dialectiek zijn dan de dialectische fundamentele wetten, die de vorm, de bron en de richting van de ontwikkeling bestemmen. Dat diepe indringen in de theoretische problemen van de dialectiek maakt een meer werkzame methode mogelijk. /

(211) Passim: Als tweede aspect werd de samenhang van de methodes genoemd. Hier bewijst zich de dialectische theorie en methode als methodologie, wanneer zij op dit systeem van methodes zelf als methode gebruikt word. Het door ons gekarakteriseerde systeem van de methoden met de twee, drie kaders van de dit systeem bestemmende methode’s, de experimentele en mathematische met de verschillende tussenschakels, moet zelf voortdurend geanalyseerd worden. Het methodologische aspect van de materialistische dialectiek bestaat dus erin, als dialectische methode op het systeem van de individuele wetenschappelijke methode’s gebruikt te worden, de samenhang van de methode’s, hun verandering en ontwikkeling te onderzoeken en zo de methodische eisen van de dialectiek tot het theoretische onderzoek van het systeem der methode’s uit te werken. De daaruit voortkomende methodologische eisen voor het epistemologisch proces, dus de samenhang der methode’s te bekijken, rekening te houden met hun verandering en ontwikkeling in het concrete, is er een bijdrage toe om de materialistische dialectiek als epistemologisch fundament voor wetenschappelijk werken te bewijzen. /

(212) Passim: Voordat wij aan het derde aspect komen, namelijk de verandering van de methode, die ook de materialistische dialectiek als zich veranderende en ontwikkelende methode laat zien, moet nog op enige zijden van de materialistische dialectiek als methodologie ingegaan worden. vaak word de dialectiek als methode en methodologie niet onderscheiden. Het voert dan ertoe dat aan de belangrijke filosofische taak, de analyse van de methode’s der individuele wetenschappen, hun innerlijke samenhang en hun kritiek, te weinig aandacht word geschonken. De dialectiek word dan vaak slechts als methode naast andere gesteld, terwijl haar in acht houding als methodologie juist vereist niet naast andere methode’s te staan – doch tot hun analyse die van hun samenhang met andere, dus voor de kritiek op hun methode, gebruikt te worden. Dit methodologische aspect heeft, zoals wij gezien hebben, direct wereldbeschouwelijke betekenis, daar de overschatting van een methode tegenover andere tot wereldbeschouwelijke kortsluitingen voert. Denken wij bijvoorbeeld aan gevulgariseerde, want eenzijdig overschatte cybernetische systeemoverzichten, die zonder vulgarisering volledig gerechtigd zijn tot analyse van de werkelijkheid. De mens zou hierbij als cybernetisch systeem gezien worden, evenzo de maatschappelijke economie en de maatschappij überhaupt. De eenzijdigheid van deze methodisch aanpak voert tot een onderschatting van de zienswijze van de determinerende factoren van maatschappelijke ontwikkeling in hun interne dialectiek, waarbij de productieverhoudingen als de bestemmende, maar niet absoluut determinerende factoren te zien zijn, de maatschappelijke wetten als systeem ziet en de wezenlijke van onwezenlijke factoren onderscheiden zouden moeten worden. Daarvoor geeft niet de cybernetica, doch de dialectiek het methodologische gereedschap. De cybernetica daarentegen helpt om bepaalde kanten van menselijk en maatschappelijk gedrag in hun te formaliseren structuren te herkennen, om ze voor de onderzoeking met behulp van rekenmachines enz. voor te bereiden. Beide weerspreken elkaar niet, doch moeten zich wederzijds aanvullen. Daarbij word de dialectiek juist als methodologie effectief, die zowel de juistheid van de cybernetische methode bewijst als ook haar grenzen laat zien, waar zij met andere methode’s verbonden of haar inzichten door andere inzichten aangevuld moeten worden. …..

(213) Passim: De betere uitwreking van de methodologie op basis van de dialectiek zou dus ook een betere wetenschappelijke basis voor de beslissingen van leidende wetenschappelijke organen leveren. Nu kan dat pas effectief worden wanneer niet slechts hier en daar basisgroepen gevormd worden, die zonder bijzondere dialectische scholing de dialectiek van het epistemologisch proces zouden willen  ontdekken – doch de ontwikkeling van de methodologie, het dialectische denken überhaupt, meer aandacht geschonken word. De dialectiek als methode en methodologie kan dus geen kortstondig, voor iedereen zichtbaar, succes laten zien, doch zijn werkt in het onderzoeksapparaat – in samenhang met de methode’s, in hun wereldbeschouwelijke betekenis: zij is immers geen methode naast de andere, doch tot begrip van het samenwerken van deze methode’s nuttig. / deze houding tot de dialectiek als methodologie, beter tot het methodologisch aspect van de dialectiek, maakt ook een zakelijke kritiek van eenzijdige methodologische stromingen van de burgerlijke filosofie mogelijk, als het positivisme en het structuralisme. Soms word de kritiek metafysisch in die zin doorgevoerd dat de positivistische een anti-positivistische en de structuralistische een anti-structuralistische tegenovergesteld word. Zo word in het eerste geval de rol van de wereldbeschouwing, de filosofie enz. benadrukt, en in het tweede de betekenis van de historische methode. De dialectiek word ook nog niet door de verzekering bereikt dat ook deze stromingen positieve resultaten bereikt hebben. een gefundeerde kritiek is eigenlijk pas dan in dialectische zin gegeven, wanneer deze in een algemene methodologie, wiens basis de dialectiek is, ingepast kan worden. Pas dan kan men van dialectische opheffen spreken, die uit het zuivere tegenover stellen van these en anti-these uitkomt en tot een werkelijke ontwikkeling van zonde kennis over de methodes voert. /

(214) Passim: Het derde van de genoemde aspecten van de methode is haar historische ontwikkeling. Voor het systeem van de methode’s betekent dat om meer acht te slaap op de eenheid van het logische en het historische, c.q. de onderzoeking van de objecten en processen in hun verandering en ontwikkeling in afhankelijkheid van de dialectische fundamentele wetten van de ontwikkeling. Daarbij gaat het ons in samenhang met de methode niet om het onderzoek van de objectieve ontwikkeling, doch vooral om de ontwikkeling van het inzicht. Hier heeft de dialectiek van het logische en historische zelf meerdere kanten, die soms te weinig aandacht vinden. Onder het logische zou daarbij de gereed zijnde theorie als weerspiegeling van de wetmatige verhoudingen bepaalde groepen van objecten begrepen worden en als historisch de vorming van deze theorie over hypothesen, fouten, deelbevestigingen, wereldbeschouwelijke invloeden, maatschappelijke determinanten, objectieve ontwikkelingsprocessen enz. Het proceskarakter van het inzicht heeft dus zelf verschillende voorwaarden bepaaldheden. Ten eerste kan men niet alle theoretische aanzetten en hun filosofische betekenis in de geschiedenis van het denken voorgevormd vinden. Aan de ene kant gaat het in het epistemologische proces om een schijnbare terugkeer tot het oude, aan de andere kant moet exact het nieuwe in een theorie bestemd worden. Zij bewijst zich in echte dialectische zin als negatie van de negatie. Ten tweede gaat met de theorievorming het in de voorbereiding voorhanden rijke gedachtegoed niet volledig in de theorie binnen. Problemen blijven onopgelost, aan hypothesen voorbij gezien enz. dat kan tot vindplaats voor latere inzichten over probleemstellingen en -oplossingen worden. Ten derde hebben bepaalde ideeën in historisch concrete situaties een bepaald stempel gekregen, werken echter als analogie steeds weer opnieuw. Daarom kan voor het heuristische aspect van de concrete voorwaarden geabstraheerd worden, maar niet voor het historisch onderzoek. Ten vierde ontstaan bepaalde theorieën pas dan, wanneer het empirische materiaal voldoende is om de theoretische analyse van wezenlijke wetten en verhoudingen toegankelijk te maken. Daarmee word pas het meest geniale vooruit kijken tot empirisch onderbouwde theorie.

(215) Passim: Deze verschillende zijden van de dialectiek van het logische en historische maken duidelijk hoe gecompliceerd het is om de historische methode op de ontwikkeling van het inzicht aan te wenden en met haar ook de ontwikkeling van de methode te onderzoeken, die steeds van de ontwikkeling van de theoretische inzichten afhangt. Wanneer wij, tot nu toe, ervan gesproken hebben dat de mathematische en de experimentele methode het kader van het methode-systeem bestemmen, dan moeten wij nu de historische methode er aan toe voegen. De wederzijdse verhouding van mathematische en experimentele methode is zelf historisch, maar ook het benaderen historische systemen met haar moet door het onderzoek van deze systemen in hun aspecten van de verandering en ontwikkeling gebeuren. Sommigen menen dat de historische methode de eigenlijke dialectische methode zou zijn. Hoewel een dergelijke opvatting minder schade toebrengt als een metafysische houding tot het probleem van de methode, is zij toch niet juist. Dat laten de logische en historische zijden van de dialectiek zien. Iedere onderzoeker kan bijvoorbeeld analogieën gebruiken en word daarbij niet on-dialectisch, wanneer hij de historische conditie van de in de analogie benutte zakelijke verbanden of inzichten om heuristische redenen plots verwaarloost. Pas de overschatting van deze analogiemethode zou tot fouten voeren. Zo gebruikt ook de thecnicus bepaalde bouwplannen van de natuur voor technische constructies, als daken, bruggen, ritssluitingen enz. De bioloog moet de halm in zijn ontwikkeling zien, de haring in het biologische systeem ordenen, de zeeroos in haar omgeving bekijken. De technicus interesseert slechts de juiste oplossing van een bepaalde taak, die hij als analogie voor de oplossing van technische problemen opvat. In deze richting zal ons de biontologie zeker nog verdere resultaten brengen. Hier gaat het juist niet om de historische methode, hoewel acht werd geslagen op de objectieve dialectiek en deze een moment benut werd, wat ook metafysisch overschat worden kan, maar dan tot methodische fouten voert. De mathematische, experimentele en historische methode bestemmen in hun wederzijdse samenhang met verbindende leden, preciseringen voor bepaalde gebieden enz. het methodisch weefsel van de individuele wetenschappen. Dit methodische weefsel bezit zelf een interne dialectiek, het heet wetmatige samenhangen, verandert en ontwikkelt zich, wat door de dialectiek als methodologie onderzocht moet worden. Maar de materialistische dialectiek ontwikkelt zich ook. Daarvoor spreekt enerzijds de objectieve verandering en ontwikkeling en aan de andere kant de ontwikkeling van inzichten, die beide de ontwikkeling van de wetenschap tot objectieve samenhangen, de ontwikkeling en verandering eisen.”

——————-

(216) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “… was er reeds voor de ontdekking van de quantentheorie, met betrekking tot het determinisme, aanwijzingen en aanzien van het dialectische karakter van de natuurlijke processen. daarom kan men als de eerste etappe van het determinisme-discussie in de fysica, die zich tegen het klassieke, mechanische [Laplace) determinisme richt, uitgaand van de resultaten van de statistiek de discussies om de thermodynamica en de erkenning van het bestaan van toevallen in de fysica. Deze etappen rijken tot aan de opstelling van de quantenmechanica midden twintiger jaren en omvat daarmee ook de uiteenzettingen om het Bohr’sche atoommodel met zijn stationaire toestanden. / De tweede etappe is door de ontwikkeling, classificatie en en de uitbouw van de quantenmechanica bestemd. Met de Kopenhaagse duiding van de quantentheorie door Bohr, Heisenberg, Jordan e.a. werd de rol van de statistiek zo benadrukt dat de causaliteit en het determinisme geloochend – de materialiteit van de fysieke objecten bestreden en de uit het absolute toeval zich funderende vrijheid geproclameerd werd. Natuurlijk gebeurde dit door fysici in verschillende mate. Marx Born, die zelf de statistische duiding der toestanden verwerkt had, waarnaar niet meer de plaats van het deeltje, doch slechts een gemiddelde waarde bestemd kon worden, wat ook voor andere parameters geld, wendde zich al vroeg tegen bepaalde positivistische uitgroeiingen. tegen de door Bohr, Heisenberg e.a. getrokken consequenties met betrekking op de statistische wetten keerden zich ook Einstein en Planck. Vooral Einstein probeerde met verschillende gedachte experimenten de Heisenbergsche onbepaaldheidsrelatie te omgaan, die het gelijktijdige aanwezig zijn van plaatsen en impulsen met eendere precisering bij objecten te constateren. Een verdere groep van fysici probeerde, door interpretatie van de besluiten de quantentheorie tot een dieper liggend klassiek determinisme met behulp van verborgen parameters om te vormen. Dat gold voor Broglie, Vigier, Bohm, Terlezki e.a. Voor zover vandaag de discussie om de quantenmechanica nog gevoerd word, kan men ervan spreken dat zich de dialectische opvatting van de statistiek als heersend bewijst, vele positivistische conclusies afgebouwd en de dialectiek vele nieuwe momenten toegevoerd worden, zoals de erkenning van het objectieve bestaan van het toeval, de verhouding van feitelijke [werkelijke, bestaande] en mogelijke enz. Er zijn echter ook nog altijd pogingen om het klassiek determinisme te redden. / De derde etappe kan men daarom met de omvattende ontwikkeling van de fysica der elementaire deeltjes in verbinding brengen, die nieuwe aspecten van de determinisme-problematiek met de discussie om de verhouding van causaliteit en lokaliteit en daarmee de quantentheorie tot de relativiteitstheorie met zich meebrengt. Wezenlijk is ook de verhouding van symmetrie en asymmetrie. Deze omvattende discussie en haar gedeeltelijke verheldering kon weerom tot een wending in het dialectisch denken van de fysiek worden, zoals het de opstelling van de Heisenbergsche onbepaaldheidsrelatie was. Het positivisme word in vele te enge opvattingen, die de ontwikkeling van de fysica remmen, door fysici bekritiseerd, bijvoorbeeld haar oude verificatieprincipe – waarnaar de beproeving van theoretische uitspraken steeds door reductie op grondslag van observatie van feiten moet volgen. De filosofische problemen van de quantentheorie zijn dus nog zeker niet als opgelost te zien, maar over-fijne formuleringen, eenzijdige kritiek met betrekking tot het determinisme enz. zijn op de achtergrond gekomen en de filosofische problemen van de fysica der elementaire deeltjes, de relativiteitstheorie enz. houden de fysica vandaag meer bezig. /

(217) Passim: Wanneer men deze drie etappen overziet, dan kan men voor de vorming van het dialectisch denken vaststelden dat de eerste etappe slechts de voorbereiding op de kwalitatieve sprint in het dialectische denken van de fysici voorstelde, die de ontwikkeling van de quantentheorie in de tweede etappe van haar eiste. In de derde etappe is het door de quantentheorie bedwongen dialectische denken als heersend te zien, waarbij sommige critici het als een voorbijgaande trap van de fysieke ontwikkeling zien. Tot het bewuste gebruik van de dialectiek als wetenschap besluiten zich altijd nog weinige fysici, doordat de dialectiek van de natuur vaak met metafysica tegemoet word getreden, om zich dan vaak te verbazen hoe weinig deze metafysische denkwijze en methode aan de werkelijkheid tegemoet komt. Maar dit diepe indringen in het wezen van fysieke processen vereist ook omvattend dialectisch denken voor zijn theoretische begrip, wat echter geenszins betekent dat hier automatisch dialectisch denken uit voortkomt.”

——————-

(218) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “Wat komt er voort uit de voorgaande observaties voor de bewering van het bestaan van causale wetten? Ten eerste is er geen wet die niet op de basis van een complex van causale verhoudingen bestaat. Iedere wet tilt uit dit complex verschillende aspecten naar voren, die alle met de definitie van de statistische wetten verenigbaar zijn. Daarbij word aan de ene kant de causaliteit van de concrete voorwaardelijkheid van de objecten en processen uitgedrukt,. Aan de andere kant helpen de wetten om de causale gebeurtenissen  beter herkennen, zonder die ooit uit te putten. Daarmee word de causaliteit als basis voor het bestaan van iedere wet en het systeem van de wetten als classificatiekenteken voor deelaspecten onbruikbaar. / ten tweede word vanuit deze causale samenhang sowieso geabstraheerd. In de wet van beweging gaat het echter om de verhouding tussen begin- en eindtoestand. , die niet causaal in de concrete bestemdheid, doch algemeen-noodzakelijk en wezenlijk bestemd word. Hiernaar zouden alle zogenaamde causale wetten te onderzoeken zijn, of in hun niet juist van vele causale verhoudingen geabstraheerd word, om de beweging als wet te vatten, waarbij de gelijkheid van systeem noodzakelijk en de mogelijkheden van de elementen toevallig verwerkelijkt worden. / Ten derde is er geen materiële sector die niet door materiële processen met andere sectoren verbonden is. Deze objectieve samenhang werkt zich verbindend uit op de objecten en processen, causale wet en causaal principe zeggen aldus dat er geen proces is dat niet als werking in zijn bestaanswijze door andere processen als oorzaak nodig is. Op en door welke wijze deze noodzaak passeert, word door de wetenschap in wetten vervat. /

(219) Passim: De statistische wet bewijst zich daarmee als fundamenteel voor de classificatie van de wetten, moet echter rekening mee worden gehouden in zijn betekenis als structuur-, bewegings- en ontwikkelingswet. De zogenaamde tendentiele wetten in de maatschappelijke ontwikkeling zijn dan niets anders als statistische wetten, als ontwikkelingswetten. De neiging is de historische noodzakelijkheid, c.q. de noodzakelijke verwerkelijking van de systeem-mogelijkheid, om zich door de toevallige verwerkelijking van de elementaire mogelijkheid in het ontwikkelingsproces door te zetten. Hier word eveneens de methodologische en historische betekenis van strijd om de determinatie, die zich hoofdzakelijk om de conceptie van statistische wetten draait, duidelijk. Op haar willen wij nu nog preciezer ingaan. Voor de betekenis van de statistische conceptie van de wetten in de maatschappij spreken de volgende redenen: Ten eerste was het voor de uitwerking van de dialectisch-materialistische maatschappelijke theorie noodzakelijk het mechanisch determinisme – volgens wet, noodzaak, causale afloop, voorbestemming en voorspelbaarheid – met elkaar overeen te laten stemmen, te overwinnen en de erkenning van objectieve maatschappelijke wetten met de dialectiek van noodzaak en toeval, mogelijkheid en werkelijkheid te verbinden, alsmede het proces van het relatief exacte inzicht in de wetten te betonen. /

(220) Passim: Ten tweede vereist het begrip voor de dialectiek van maatschappelijke ontwikkelingsprocessen, met behulp van de marxistisch-leninistische filosofie de verhouding tussen de historische noodzakelijkheid en de elkaar niet altijd tegemoetkomende handelen van de mensen als geschiedenis van de uitdrukking van de klassenstrijd te zien. Deze handelingen kunnen als statistische verdelingen onderzocht worden. Lenin verzette zich ertegen om de historische noodzakelijkheid met een uitwegloze dwangmatige toestand van de mensen te identificeren. De historische noodzakelijkheid zet zich in het handelen van de mensen door. In de pre-socialistische maatschappelijke ordeningen gebeurt dat spontaan. Met het socialisme bestaan echter de voorwaarden voor een bewuste vorming van de maatschappelijk verhoudingen. Juist dat verlangt echter om het gedag van objectieve maatschappelijke wetten en menselijk handelen preciezer te onderzoeken en vooral de structuur van de wetten zo te onthullen, dat methodische aanwijzingen voor de voor het onderzoek van bepaalde wetten door de maatschappelijke wetenschappen gegeven kunnen worden. De dialectische opvatting van de wet moet daarbij in acht nemen de tegenovergestelde handelingen van de mensen zich niet wederzijds opheffen, omdat daarmee geen ontwikkeling tot stand zou komen. De historische ontwikkeling bestaat echter en er moet daarom rekening worden gehouden als feit. Daarmee is de statische verdeling van de handelingen in hun resultaten vast te stellen, wanneer de objectieve wetten, c.q. de historische noodzakelijkheid, bekend zijn. Wie daaruit echter de conclusie trekt dat het historisch proces zich automatisch zou voltrekken, gaat in tegen fundamentele inzichten van de classici van het marxisme-leninisme. Wij zien echter hoe het begrip van de dialectici de maatschappelijke ontwikkeling door de analyse van statische wetten groeit. De objectieve maatschappelijke wetten zijn de richtpunten voor onze wetenschappelijke voorspellingen. Hun structuur is beslissend daarvoor wat voorspeld kan worden. /

(221) Passim: Ten derde speelt in de kapitalistische wereld met de op- en neergang van de futurologie, met de discussie over het jaar 2000 en met de zichtbaar wordende perspectiefloosheid van het kapitalistische systeem de vraag naar de voorspelbaarheid van maatschappelijke gebeurtenissen voor veel wetenschappers een grote rol. Het is interessant dat vele aanleidingen voor het antwoord op deze vraag met het statistische denken verbonden zijn. maar precies de voorheen genoemde historische noodzakelijkheid buiten beschouwing laten.Dat iss een consequentie die de marxistische-leninistische maatschappijtheorie weerspreekt, doch in weerklank met vele feiten te zijn schijnt. Zo spreekt W. Wieser van het ‘feit van de onontkoombaarheid van toekomst-problemen”. Hij kijkt naar de consequenties van de  moderne biologie voor de sociale toestanden van de mensen en meent: ‘Iedere prognose zou eigenlijk uit een lijst van mogelijkheden bestaan, net zo als iedere beslissing voor een bepaalde levenswijze steeds een compromis is. Het enige wat wij als zeker kunnen aannemen, is, dat de toekomst door ons resultaten zal verkrijgen die zo of zo de huidige sociale en [en daarmee ook morele] toestand van de mensheid veranderen zullen. Slechts in deze zin laten zich wetenschappelijke prognoses opvatten: als ‘spel met de mogelijkheden’ Zeker bestaan objectieve mogelijkheden, maar de maatschappelijke analyse moet zo ver gedreven worden, dat de waarschijnlijkheid voor hun verwerkelijking onthuld word. /

(222) Passim: Ten vierde werden aanvallen op de marxistisch-leninistische maatschappijtheorie met behulp van eenzijdige voorstellingen van onze opvatting van wetmatigheid gevoerd. Zo beweert D. Kaletta dat een ‘wet die de hele, inclusief, toekomstige, menselijke ontwikkeling beschrijft’, niet zou mogelijk zou zijn, daar alle maatschappelijke processen eenmalig zijn. Hier word reeds de marxistische onderzoeking van de verhouding van productiekrachten en productieverhoudingen van de basis en bovenbouw genegeerd, waardoor een criterium voor de herhaalbaarheid van maatschappelijke gebeurtenissen gewonnen word. Kaletta meent nu, dat het historisch materialisme, naargelang iedere oorzaak een werking onomkeerbaar en eenduidig aan iedere werking toegekend word, de causale wet zou misbruiken om een algemene wet te vinden. Daartoe schrijft hij dan: ‘met behulp van deze regel gelukt het de histomat, om de afzonderlijke historische tijdperken op te sieren, de voorgaande als oorzaak voor de erop volgende te interpreteren en in het kader van deze causale ketting samen met de wet van de materiële eenheid van de wereld de spreekwoordelijke rode draad van de oer-communistische tot aan de communistische maatschappij af te wikkelen. Daarmee is weliswaar niet het wetmatige karakter van de ontwikkeling gegarandeerd, maar de gelovigheid aan een causale wetmatigheid laat een toekomstige ontwikkeling als noodzakelijk en daarmee wetmatig verschijnen.’ Nadat hij tot de discussie van de statistische wetten in de quantentheorie stelling genomen heeft, trekt hij de volgende conclusie.: ‘ De aanspraak op de leidende rol van de communistische partij is … exact een onmiddellijke consequentie van een door de communistische partij zonder gaten begrepen causale nexus, die de visie van toekomstige ontwikkeling eenduidig genormeerd heeft. De daarmee ideologische gesanctioneerde aanspraak op leiding staat en valt met de categorie van de causale wettelijkheid.’ Daar volgens hem de quantentheorie de causale wetmatigheid opgegeven heeft ten gunste van de statistische wetten, zou ook deze leidende aanspraak wetenschappelijk niet te funderen zijn. De hier voorgenomen on-dialectische tegenoverstelling van causale en statistische wetten vervalst de opvatting van het dialectisch determinisme. De analyse van de statistische wetten in de maatschappelijke wetenschappen zal de onhoudbaarheid van de geschilderde argumenten aantonen. /

(223) Passim: Ten vijfde heeft het gebruik van mathematische methode’s en de cybernetica in de maatschappelijke wetenschappen gedeeltelijk tot illusies over de oplossing van maatschappelijk wetenschappelijke problemen gevoerd. Zeker heeft het hierbij geen prioriteit op de problemen te wijzen van de grenzen van deze handelwijze.  Waar zij optreden moeten zij precies geanalyseerd worden. Ten eerste zouden echter de mentale prikkels tot de verdere ontwikkeling van de wetenschap benut moeten worden, welke uit de mathematisering van de maatschappelijke wetenschappen te winnen zijn. /

(224) Passim: Het dialectische determinisme als filosofische theorie van de objectieve samenhang bevat zich met de voorwaardelijkheid en bestemdheid van de objecten en processen in de totale samenhang en onthult de dialectische verhoudingen tussen de verschillende vormen van de samenhang. De overwinning van het mechanische in het dialectische materialisme speelt in de discussie’s om de verhouding van dynamische en statische wetten in de fysica, die met de statische duiding van de quantentheorie een grote sprong voorwaarts beleefde – die vandaag nog altijd aanhoud – een grote rol. Het verbrak de illusies van de eenduidige voorspellingen voor individuele gebeurtenissen, waaruit consequenties van idealistische aard met de loochening van de objectieve samenhangen konden worden getrokken. Speciaal het positivisme bereikte onder vele natuurwetenschappen invloed met de bedoeling dat slechts nog samenhangen tussen observaties van feiten konden worden beschreven. Ook mechanisch/deterministische posities werden vertegenwoordigd, volgens welke het erom gaat de statische wetten als uitdrukking van onze on-kennis te zien en verborgene parameters te zoeken, die een eenduidige voorbestemming van objectieve processen afdwingen en daarmee de eenduidige voorspelbaarheid mogelijk maken. marxisten-leninisten hebben zich besloten tegen idealistische en mechanische gekeerd en de dialectiek van dynamische en statistische wetten naar voren gebracht. daarbij ontwikkelden zich verschillende standpunten, waarvan de consequenties belangrijk zijn voor de methodologische en heuristische betekenis van statistische wetten. Zo moet de opvatting van A. Katz, dat de statistische wetten de universele wetten van het bestaan zouden zijn, voldoende getest moeten worden, of daarmee slechts de statistische verdelingen gemeend zijn. Het moet dus opgehelderd worden, hoe de statistische wet gedefinieerd en welke samenhang tussen filosofie en statistiek gezien word. Daartegen kan het naar voren heffen van streng gedetermineerde samenhangen als primaire kwaliteit door P. Kard en J.L. Destouches niet de dialectiek van wet en toeval verklaren.”

——————–

(225) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “De beweging van het denken is daar dus een weerspiegeling van de werkelijk beweing, zoals door Lenin reeds werd opgemerkt. De waarheid bestaat niet a priori, om haar dan a posteriori vast te stellen – doch ook de inhoud van onze voorstellingen verandert zich, omdat ieder objectieve waarheid zowel objectief bepaald is c.q. er bestaan buiten en onafhankelijk van het bewustzijn voorwaarden, die de gebeurtenis laten ontstaan, als ook subjectief bepaald is, namelijk door de epistemologische middelen en epistemologische mogelijkheden van de mens voor een bepaalde tijd. Daarom word de objectieve waarheid als relatieve waarheid erkent, levert echter in de weerspiegeling van objectieve wetten een kern van absolute waarheid. Wetten worden echter in theorieën geformuleerd, waarop wij weer op de waarheid van theorieën terugkomen. / De voorgaande opmerkingen over de verhouding van logische en filosofische opvatting van de waarheid zouden slechts op enige weinige problemen moeten wijzen, voor wiens oplossing de waarheidstheorie van Lenin nog beter gebruikt zou moeten worden. / Ten eerste is acht te slaan op de onderscheiding tussen filosofische en logische waarheidsopvatting. de logica schept door het onderzoek van denkwetten voorwaarden voor de bewuste onthulling van relatieve waarheden door het gebruik van logische inzichten. Dat heeft bijzondere betekenis voor de simulatie van de denkprocessen met rekenmachines, waarbij acht moet worden geslagen op de denkwetten. Filosofisch duikt hier het waarheidsprobleem zowel bij de opheldering van de vraag op, of de logische theorie waar is, als ook bij de filosofische fundering van logische uitspraken over de waarheid. /

(226) Ten tweede moet de ontwikkeling van de logica steeds van de filosofische kant uit geanalyseerd worden, om aanwijzingen voor de precisering van de waarheidsopvatting te krijgen, waarbij fundament voor deze analyse de voorheen geschetste standpunten van Lenin tot de objectieve en de relatieve waarheid en tot het praktische criterium zijn.  / Ten derde gaat het om de waarheid van theorieën. hier staan nog op te lossen taken van de logica, om de wetten van de theoretische opbouw, de samenhangen van oude en nieuwe theorieën enz preciezer te vatten. Een theorie bezit in filosofische zin objectieve waarheid, wanneer zij de objectieve werkelijkheid weerspiegelt. Daarbij kan deze weerspiegeling bemiddeld zijn, zoals dat bij de meta-theorieën het geval is. Om het waarheidsprobleem op te helderen, moet acht worden geslagen op de verhouding tot de materiële relaties. Het is niet voldoende. theorien van hogere semantische trappen met dergelijke lagere semantische trappen te vergelijken, om de waarheid vast te stellen.De uitweg zoekt het positivisme in de tegenoverstelling van uitspraak en feitelijk geval, wat echter het complexe karakter van de waarheid niet gerecht word. Daarom is vooral acht te slaan op het systeemkarakter van de theorie, waarin verschillende uitspraken met elkaar verbonden zijn, die het karakter van axioma’s en afgeleide uitspraken hebben. De theoire is relatief waar, wanneer de praktijk de wezenlijke conclusies van deze theorie bevestigd. / Ten vierde mogen er geen tegenstellingen zijn tussen logisch en filosofische waarheidsbegrippen. Het filosofische waarheidsbegrip betreft de verhouding van objectieve werkelijkheid en het weerspiegelde en houd ook rekening met het relatieve karakter van de epistemologie van de waarheid. De daarbij opgestelde filosofische uitspraken zijn ook basis van de logica. Zouden er tegenstellingen optreden, dan liggen zij oftewel in de foute filosofische interpretaties van nieuwe logica’s of of de filosofische waarheidsopvatting moet gepreciseerd worden.”

——————

(227) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “In de slotopmerkingen tot zijn boek ‘Materialisme en Empiriocriticisme’ karakteriseert Lenin zijn methode van de uiteenzetting met de revisionistische en idealistische vervalsingen van de natuurwetenschap door het empiriocriticisme. Dat heeft actuele betekenis voor onze huidige ideologische strijd met de tegenstanders van het marxisme. / Ten eerste moeten de theoretisch-filosofische fundamenten van natuurwetenschappelijke modestromingen onderzocht en die van het dialectisch materialisme vergeleken worden. Lenin laat het reactionaire karakter van het empiriocriticisme zien, dat de oude idealistische en agnostische opvattingen met de natuurwetenschappelijke inzichten verbind en daarbij het materialisme vervalst. De ontwikkeling van de natuurwetenschap zelf brengt zule pogingen altijd weer tevoorschijn. Zo moesten in de discussie om de Kopenhaagse duiding van de quantentheorie de marxistisch-leninistische filosofie aan de ene kant de materialistische basisposities tegen de loochening van de objectieve werkelijkheid der elementaire deeltjes verdedigen, terwijl zijj aan de andere kant epistemologische problemen – die zich in samenhang met de subject-object verhouding, bezig moesten houden met de theorie van het experiment en met nieuwe fysieke materiestructuren, deze moesten oplossen. Heisenberg meende het Leninsche materiebegrip te moeten beschouwen als achterhaald, daar het voor de ontwikkeling van de quantentheorie uitgewerkt zou zijn en daarom voor haar niet kon gelden. een dialectisch-materialistische interpretatie van de resultaten van de quantentheorie is echter nodig. zij berust op het filosofische materialisme en lost de optredende epistemologische problemen dialectisch op, waarbij zij ook op de open vragen  wijst. tot de laatste behoort bijvoorbeeld de rol van de mathematiek in de fysica, wat tot de filosofische fundamenten van de mathematiek voerder, om welke een strijd ontbrand is. De vergelijking van filosofische basisposities bij de duiding van natuurwetenschappelijke inzichten met het dialectisch materialisme laat voor de marxistische filosofen pas de eigenlijke problemen , om wiens oplossing hij zich moet bemoeien, zichtbaar worden. /

(228) Passim: Ten tweede gaat erom de plaats van een bepaalde natuur-filosofische school in de filosofische uiteenzettingen te bestemmen. Het empiriocriticisme kwam van Kant over Mach en Avenarius tot Hume en Berkeley. Hij vond zijn bondgenoot in het idealisme. Voor ons is het vandaag belangrijk om de samenhang tussen invloedrijke parolen van imperialistische ideologen van de ineenstorting van het materialisme met betrekking tot de resultaten van de moderne natuurwetenschap en inconsequenties in de uitingen van leidende natuurwetenschappers alsmede hun systematisering in bepaalde schoolfilosofien, zoals het logische positivisme, het kritisch realisme, het existentialisme of het structuralisme te herkennen. De uiteenzetting met filosofische opvattingen van natuurwetenschappers vereist de onthulling van hun filosofische bronnen en hun filosofische stootrichting. Zoals wij bij Strombach gezien hebben gebruikt hij Heisenberg’s opvatting van het bestaan van een fysiek veld met algemene symmetrie eigenschappen ter rechtvaardiging van zijn kritisch-realistische standpunt. Men kan zijn argumentatie slechts begrijpen wanneer men de natuur-filosofische conceptie van het kritisch realisme kent, wiens kritische zijde in de bewering van de non-adequaatheid van ons inzicht bestaat. / Hier knopen neo-thomistische kritische realisten met de bewering aan dat ons inzicht daarom niets zegt over het ideale wezen van de werkelijkheid, maar indirect zou men ze kunnen concluderen. In deze zin interpreteerde Strombach Heisenberg’s uitspraken ‘beeldend’, c.q. in mentale uitwisseling met het kritische realisme, en Buchel kwam op het bestaan van de substantie als basis van de fysieke eigenschappen. /

(229) Passim: De taak voor de marxistsich-leninistische ffilosofen bestaat erin om het spontane materialisme van de natuurwetenschapper bewust te maken, waartoe de epistemologische problemen – die met de ontwikkeling van de natuurwetenschap opduiken – materialistisch op te lossen zijn. Dat heeft Lenin gedaan, en dat is ook onze opdracht. Wanneer Heisenberg de vraag daarnaar of de moderne fysica Democritus of Plato gelijk gegeven heeft, eenduidig ten gunste van Plato beantwoord, dan is daarmee weliswaar een aanzetpunt voor idealistische filosofen gegeven om Heisenberg als kroongetuige te gebruiken; voor de dialectisch materialisten komt echter de taak naar voren om de daarmee verbonden filosofische problemen op te lossen. Heisenberg schrijft: ‘Ik geloof dat de moderne fysica zich op deze plaats definitief voor Plato beslist heeft. want de kleinste eenheden van de materie zijn feitelijk niet fysieke objecten in de gewone zin van het woord; zij zijn vormen, structuren, of in de zin van Plato ideeen, over die men ondubbelzinnig slechts in de taal van de mathematica kan praten. De gemeenschappelijke hoop van Democritus en Plato is geweest bij de kleinste eenheden van de materie het ‘ene’ nader te komen, het eenvormige principe, dat de loop van de wereld regelt, Plato was overtuigd dat dit principe slechts in mathematische vorm uitgedrukt en begrepen kon worden. In het heden is het centrale probleem van de theoretische fysica de mathematische formulering van de natuurwetten, die ten gronde liggen aan het gedrag van de elementaire deeltjes. /

(230) Passim: Heisenberg zoekt naar een eenvormige theorie van de elementaire deeltjes en heeft daarbij vooral moeilijkheden met de mathematische formulering. Andere fysici ontwikkelen leertheorieën of proberen de experimenten theoretisch te duiden, zonder de moeilijke weg over een eenvormige theorie te gaan, in welke alle soorten van wisselwerking vervat zijn. De toekomstige fysica zal over de rechtvaardiging van de verschillende aanzetten beslissen en mogelijkerwijze tot een synthese van de verschillende standpunten komen. In deze fysieke situatie zoekt Heisenberg filosofische redenen voor zijn omgang met de problemen. Daar voor hem op de voorgrond deze mathematische begripsvorming van de elementaire deeltjes staat, waarbij de mathematische theorie mogelijk gedrag aangeven zou moeten, dat als werkelijkheid eerst moet worden gevonden, vind hij de rechtvaardiging in de ideeënleer van Plato. Daarmee valt echter geen beslissing voor het idealisme en tegen het materialisme, want het dialectisch materialisme erkent de betekenis van het scheppende denken voor de wetenschappelijke vooruitgang bij het onderzoek van de structuur van de materie. Hij vat mathematische theorieën als ideële systemen van mogelijke relaties tussen ideële objecten op, die tot weerspiegeling van werkelijke relaties tussen materiële objecten geschikt zijn. Van dit materieel standpunt uitgaand, moet de rol van de mathematiek in de fysica historisch, logisch, methodologisch-epistemologisch theoretisch verder ontwikkeld worden om tot filosofische duiding van van de rol van de mathematica te komen. Idealisme word Heisenberg’s standpunt pas wanneer het op een ideëel niveau van de werkelijkheid gesloten word.  De materialist stelt zich als taak om de heuristische werkzaamheid voor de mathematiek te verklaren, de idealist postuleert een niet ideel wezen waarvan het bestaan niet te bewijzen is. In de zin van Lenin is het, wanneer het idealisme als voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap schadelijk teruggewezen word en het echte probleem opgelost word. Dat is de bijdrage tot het voorbijgaan aan het spontane materialisme van de natuurwetenschapper tot het bewuste, c.q. dialectische materialisme. /

(231) Passim: Ten vierde laat Lenin zien dat dat geen taak van de epistemologische discussie alleen kan zijn. Hij wees op de partijstrijd in de filosofie en daarmee haar partijdigheid en verhief de ideologische functie van filosofische scholen in de klassenstrijd naar voren. Het dialectische materialisme is als theoretische basis van de wetenschappelijke wereldbeschouwing van de arbeidersklasse tegelijkertijd filosofische fundering van het wetenschappelijk socialisme. Deze innerlijke eenheid van filosofie en politiek maat aanvallen op het dialectisch materialisme ook tot aanvallen op de theoretische basis van de socialistische politiek. Meer nog, de natuurwetenschapper – die zich tot het begrip van de dialectische en materialistische natuur geworsteld heeft – capituleert soms voor de consequenties op maatschappelijk gebied. Hij erkent weliswaar de objectieve natuurwetten, loochent echter objectieve wetten van de maatschappij.”

——————

(232) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “toen in de twintiger en dertiger jaren van onze eeuw de discussie om de filosofische consequenties van de quantentheorie begonnen werd, stelden sommige deelnemer in de discussie het materialisme ter debat. Aanleiding ertoe was de hier voor het inzicht noodzakelijke wisselwerking tussen apparaat en object, die tijdens het observatieproces tot een verandering van de objecten voert. / Heitler gebruikt in zijn uitvoeringen het argument: ‘in de hele logische opbouw van de quantenmechanica is de bewuste waarnemer een wezenlijke schakel. De mens dus, in zoverre hij waarnemer is, kan niet verder genegeerd worden .. De fysicus komt echter nauwelijks in een toestand waar dit een rol speelt. Hij interesseert zich immer voor wetten, we wel voor kwantitatieve wetten. Deze laten zich echter pas in statistische zin zien. Om waarschijnlijkheden experimenteel te testen moet hij dezelfde meting aan vele afzonderlijke objecten herhalen. Hier heersen dan kwantitatieve wetten als vroeger.’ Heitler merkt juist op dat het gaat om een verandering van onze hele opvatting van wetten, en niet om de opheffing van het objectieve karakter van de wetten gaat. De erkende statistische wetten zijn dus net zo onafhankelijk van het subject als de wetten van de klassieke fysica. Er kan dus hier niet het materialistische standpunt überhaupt, doch alleen het mechanisch materialisme aangevallen worden, dat de praktische verandering van de werkelijkheid als basis van het inzicht negeerde. Daarom is ook de inwerking van het subject op het object niet de fundering voor het bestaan van statistische wetten. De wisselwerking tussen licht-quant en elektron bijvoorbeeld voltrekt zich ook onafhankelijk daarvan, of het licht-quant zich door een veronderstelde microscoop beweegt, zoals dat in het gedachte experiment van Heisenberg het geval is, of niet. Daarom is er bij de inwerking van het subject op het object de voorhanden wisselwerking slechts het materiaal voor de analyse van het procesen de onthulling van de objectieve wetten, de noodzakelijke, c.q. reproduceerbare en wezenlijke samenhangen. /

(233) Passim: Problematisch is nog het begrip van het objectieve. men kan het door onafhankelijkheid van het subject bevatten, moet echter verduidelijken wat daaronder te begrijpen is. Heitler meent daartoe: ‘Als objectief willen we dat begrijpen die verschijning die door alle mensen met gezonde zintuigen op gelijke wijze beoordeeld word. Wanneer een lengtemeting objectief is, dan betekent dat dat alle mensen met gezond verstand dezelfde lengte vinden, wanneer zij dezelfde maatstaf aanleggen. . De hele objectiviteit van de exacte wetenschap berust op de herhaalbaarheid en algemene geldigheid van de meetresultaten, dus daarop dat alle mensen [die daartoe vaardig zijn], hetzelfde resultaat aflezen.’ wij weten dat Lenin tegen deze argumentatie reeds redeneerde dat alle mensen onder bepaalde historische voorwaarden het bestaan van god op dezelfde manier beoordelen. Blijkbaar is echter de reproduceerbaarheid van de gebeurtenis een wezenlijk kenmerk van de objectieve wetten. In de meting zelf vermengen zich subjectieve en objectieve elementen. Het gaat hierbij immer juist om de actieve inwerking van het subject op het object. Wij willen daarom als objectief dat benoemen, wat onafhankelijk van het subject is. Materieel is daarentegen wat buiten en onafhankelijk van het menselijke bewustzijn bestaat. Materiële processen kunnen als epistemologische objecten door mensen veranderd worden en dat moet het ook, wanneer men hun wezen wil herkennen. Het resultaat van de epistemologische processen is dan de ideële weerspiegeling van de materiële processen door inzicht in de objectieve wetten, die het karakter van de processen bestemmen. /

(234) Passim: Hier stoten wij op verschillende aspecten van de onafhankelijkheid van het subject, voorwerp van ons inzicht zijn niet slechts materiële processen, doch ook processen die een eenheid van materiële en ideële componenten zijn – zoals de handelingen van de mensen alsmede de ideële objecten zelf – spraak, metaspraak enz. Ook hierbij komt het erop aan, in het resultaat van de epistemologische processen de objectieve wetten te kennen, de verhoudingen in dit proces en tussen de ideële objecten bestemmen. Zeker is daarbij de in een nomenclatuur-commissie getroffen beslissing voor de benoeming van een nieuw element in dit proces niet objectief, maar de met dit woord gekenschetste zakelijke inhoud, zoals de wijzen van reactie van dit element, zijn niet onafhankelijk van het subject. Ook opgestelde regels, bijvoorbeeld voor een spel, zijn niet objectief. Men kan hun echter twee vragen stellen, of zij zinvol zijn en ten tweede welke conclusies uit hun voortkomen. In zoverre zijn zij ook epistemologisch object, kunnen echter als spelregels volgens het bevinden van het subject weer veranderd worden. / Onafhankelijkheid van het subject is er in verschillende opzichten. De in de natuur bestaande objectieve wetten zijn onafhankelijk van de menselijke maatschappij überhaupt. Zij veranderen zich ook niet in afhankelijkheid van de ontwikkeling van de maatschapij. Maatschappelijke wetten zijn daarentegen van de ontwikkeling van de maatschappij afhankelijk. Zij hebben verschillende graden van algemene geldigheiden kunnen voor de maatschappelijke ontwikkeling uberhaupt of slechts alleen voor bepaalde formaties geldig zijn. Ook de handelingen van de mensen kunnen objectieve factoren zijn. Dat is het geval in de klassenstrijd, in welke de handelingen van de tegenstander als objectieve factoren in de eigen strategie ingaan. Ook hier moet de maatschappijwetenschap de objectieve wetten erkennen, die het mogelijke veld van de handelingen bestemmen. /

(235) Passim: Het epistemologisch proces, in welk de mens op het object inwerkt, kan evenzo tot voorwerp van inzicht gemaakt worden als de verhoudingen tussen verschillende mensen, mensengroepen en klassen tot elkaar en over de hoedanigheid van het individuele mens en het bewustzijn. De onafhankelijkheid van het subject kan zich dus op de wetten, relaties en feitelijke toestanden betrekken, die of van de maatschappij, van een klasse of van de individuele mensen onafhankelijk zijn. Daarbij bestaat van hiërarchie van objectieve wetten, bij welke de algemene het kader voor het werken van speciale wetten bestemmen. een wet betrekt zich nooit op het individuele proces in zijn concrete bestemdheid, doch altijd op reproduceerbare gebeurtenissen. Door de analyse van objectieve toestanden worden wetten gevonden. / In de objectieve maatschappelijke wet gaan de handelingen van de mensen als componenten binnen. Daarop had reeds Engels in zijn brief aan Bloch gewezen. Het eindresultaat ontstaat uit de conflicten van vele individuele willen. Ieder mens draagt tot de resultante bij en is in haar inbegrepen. De marxistische filosofie heeft het inzicht van het objectieve karakter van de maatschappelijke ontwikkeling wezenlijk verdiept. Wij maken de geschiedenis zelf, maar zij verloop naar bepaalde wetten, die verschillende mogelijkheden voor de historische gebeurtenis toelaten. Daarop had Marx reeds verwezen, toen hij over de toevallen in de geschiedenis sprak.”

——————-

(236) Herbert Horz, “Marxistische Philosophie und Naturwissenschaften”, Akademie-Verlag 1974; “Engels en Marx hadden er reeds op gewezen dat zich de verschillende toevallen in het menselijk handelen, in het tegen- en met-elkaar van verschillende plannen van groepen, wederzijds compenseren – maar niet zo dat als resultaat nul ontstond. Dan zou maatschappelijke ontwikkeling werkelijk uitgesloten zin. Er laten zich in dit spel van de maatschappelijke krachten bepaalde neigingen tot ontwikkeling, wiens onderzoek ons tot formulering van wetten voert, de basis voor ons handelen kunnen zijn. Zolang de mechanistische opvatting van wetten heerste werden deze maatschappelijke wetten als niet exact voorzien. Door vele tegenstanders van het marxisme word dit vandaag nog als argument gebruikt. De ontwikkeling van onze opvatting van wetten liet echter zien dat zich toeval en wet niet als elkaar uitsluitende momenten tegenover staan en het toeval niet slechts de wet bij de concrete verwerkelijking modificeert. Tenslotte word tot uitdrukking gebracht wanneer wij  het toeval als verschijningsvorm van de noodzakelijkheid of preciezer de wetten vatten, die de toevallige gebeurtenis bestemmen. /

(237) Passim: Wij hadden reeds bij de behandeling van de statistische wetten erop gewezen hoe het toeval vandaag zijn plaats in de wet zelf heeft. Het uit de wet zich resulterende veld van mogelijkheid onthoud een wetmatige, noodzakelijke verdeling van de verschillende mogelijkheden voor het gedrag van de elementen van een systeem. Hoewel nu een bepaalde mogelijkheid door een element in betrekking op de wet toevallig verwerkelijkt werd, bestemmen de voorhanden beginvoorwaarden deze verwerkelijking. Deze voorwaarden zijn echter niet slechts toevallig. De wet geeft voor de verwerkelijking een bepaalde mogelijkheid van waarschijnlijkheid aan. Hebben wij het dus met wetten te doen die het hele maatschappelijke proces karakteriseren, dan verkrijgen we mogelijkheden voor de maatschappelijke omwenteling in individuele landen. Deze mogelijkheden zijn niet allemaal even waarschijnlijk. Zij zijn in hun waarschijnlijkheid afhankelijk van de interne en externe voorwaarden. De maatschappijwetenschap kan dus, na indringende analsye van de toestand, aangeven welke wezenlijk voorwaarden voorhanden moeten zijn, zodat een bepaalde mogelijkheid werkelijkheid word, bijvoorbeeld de overgang van tot het socialisme door parlementaire machtsgreep, gestut op buiten-parlementaire actie’s. De analyse van de wezenlijke voorwaarden geeft dan de oriëntatie voor de praktische strijd. Hier kan nu weer het toval een rol spelen, zoals Marx opmerkt: ‘De wereldgeschiedenis zou echter zeer gemakkelijk te maken zijn, wanneer de strijd slechts onder voorwaarde van onfeilbaar gunstige kansen opgenomen zou worden. Zij zou aan de andere kant een zeer mystieke natuur hebben, wanneer ‘toevalligheden’ geen rol speelden.’

(238) Passim: De verhouding van toeval en wet word dus algemeen door twee componenten bepaald. Aan de ene kant is het toeval de verschijningsvorm van de wet, die de concrete verwerkelijking van een mogelijkheid modificeert, doordat hij tot afwijkingen rond de in de wet tot uitdrukking gebrachte tendens voert. Aan de andere kant hebben wij het met de toevallige verwerkelijking van een van de mogelijkheden te doen, die het mogelijkheidsveld van de wet aanvoert, te doen. Beide componenten gelden zowel voor natuur- als ook voor maatschappelijke wetten.De dynamische wetten zijn slechts een grensgeval van deze statistische wetten, die het gedrag van de elementen bepalen in gecompliceerde systemen. In de maatschappij komt daar nog een verder element bij, dat is het bewuste handelen van de mensen. Zoals wij gezien hebben liggen er aan het handelen zelf bepaalde wetten ten grond. In hun is de bewust handelende mens slechts een object van de geschiedenis, daar zich in zijn handelen de maatschappelijke wetten ook tegen zijn wil doorzette. Het inzicht in deze wetten maakt echter de mens onder onze maatschappelijke voorwaarden tot meester over zijn verhoudingen. Daar de maatschappelijke wetten slechts het kader bestemmen in welke zich de maatschappelijke ontwikkeling voltrekt, moet de mens met zijn terechte acties ervoor zorgen dat een bepaalde mogelijkheid werkelijkheid word. Precies de analyse van de verschillende mogelijkheden, die in de wet liggen, en de ontdekking van de wezenlijke voorwaarden die tot verwerkelijking van een mogelijkheid voren, staan de georganiseerde maatschappelijke krachten toe om hun strijd voor deze voorwaarden te voeren. De verschillende valenties van de mogelijkheden staan de juiste inzet van de krachten toe. Zo is de mens aan de ene kant object van de geschiedenis, hij kan echter door op zakelijke kennis berustende beslissing en overeenkomstig handelen tot vrij subject van de geschiedenis worden. /

(239) Passim: Wij willen deze principiele oplossing van de problemen slechts aanduiden omdat zij grote betekenis voor ons materialistisch standpunt heeft. De mens neemt met zijn handelingen altijd als determinatiefactor in in het toekomstige maatschappelijke proces deel. Wat wij vandaag bewust scheppen is objectieve voorwaarde voor het handelen van latere generaties. Dat legt ons ook de plicht op aan onze opvolgers te denken. De mens kan het verloop van de geschiedenis slechts als georganiseerde maatschappelijke kracht beïnvloeden, niet omdat hij de objectieve wetten buiten kracht zet, doch doordat hij de voorwaarden schept die de in de wet onthouden en door hem gewenste mogelijkheid verwerkelijken. / Het alternatief dat Heitler tussen causale en teleologische wetten ziet en bij welke hij zich voor de aanname van een buiten-menselijk geestelijk principe beslist, verbergt juist de problemen, die zich voor het op wetenschappelijke basis baserende wetenschappelijke handelen van mensen wezenlijk zijn – precies het werkelijke gedrag van wet en toeval. Zonder twijfel moet men zich tegen de automatisering van de maatschappelijke ontwikkeling wenden, die sommigen met de erkenning van objectieve wetten verbinden. Maar dat is niet voldoende. Het toeval moet voor het inzicht toegankelijk gemaakt worden, zodat rekening kan worden gehouden met zijn uitwerkingen in het bewuste handelen. De erkenning van objectieve wetten de menselijk vrijheid sluiten zich dus niet wederzijds uit, doch hebben elkaar nodig. De kennis van de maatschappelijke wetten is voorwaarde voor de menselijke vrijheid.”

——————

(240) Produkte fur das Leben statt Waffen fur den Tod, Arbeitnehmerstrategien fur eine andere Produktion, das Beispiel Lucas Aerospace, Rowohlt Verlag, 1982, Mike Cooley – Peter Low-Beer, ”Produktion und Subjektivitat; “Het basis verschil tussen een magier en een wetenschapper in hun houding ten op zichte van de wereld bestaat eruit dat de magier de wereld ‘in zich opneemt’ ( dat wil zeggen een wezensverwandschap tussen zichzelf en de wereld maakt) terwijl de wetenschapper het tegendeel probeert: hij beschouwt namelijk de wereld van buiten door hem te ontpersonaliseren, tot de status van een voorwerp terug brengt. Met dit verschil laten zich de volgende overleveringen verbinden: Toen mechanica en wiskunde in de plaats van animisme en magie kwamen, was het juist deze geschiktheid de wereld in zich op te nemen, deze intieme beroering van Geest (‘mens’) en wereld, die tot elke prijs moest worden vermeden. Uit de noodzakelijkheid van zo’n heftige begrenzing (tussen nieuwtijdige wetenschap en magie, d. Verf) kon men de volgende conclusie trekken: de fout ontstond daaruit, dat het probleem van de geest (respectievelijk de ziel, ( ‘mind’) in de verklaring van de externe wereld zozeer gescheiden werd van het probleem van de materie (‘matter’) en ten opzichte van haar verwaarloosd werd. Dit foute uitgangspunt met betrekking tot de erkennings-theoretische fundering van de wetenschap werd sindsdien nooit meer verlaten” , schrijft Frances Yatres in zijn biografie van Giordano Bruno over de beide onderscheidende uitgangspunten van wetenschap in dat epoche. Keren we nu naar de vraag terug in hoeverre de beinvloeding van natuur iets met de maatschappelijke organisatie van de opleiding tot zeer bepaalde vaardigheden respectievelijk krachten van doen zou kunnen hebben: overeenkomstig de voorstelling van de “magica docta” is de verbeelding meer dan een pure zaak van de innerlijke psyche; weliswaar heeft zij in het bewustzijn (in de breedste zin van het woord) haar oorsprong, benadrukt echter eerder een spanning tussen mensen, een relatie tussen hen en de natuur, tussen hen als natuur en de natuur als bewustzijn. Descartes heeft de methode van de natuurwetenschap als ‘de uitdrijving van de geesten uit de natuur’ beschreven; waarmee de verandering van de wereld in industrie definitief gelukt is. Des te gecompliceerder en fijner de maatschappelijke, economische en wetenschappelijke apparatuur, op wier bedienung het productiesysteem op het lijf allang afgestemd is, om zo armer de belevenissen waartoe hij in staat is. De eliminatie van de kwaliteiten, haar omrekening in functies draagt zich over van de wetenschap, vermag de gerationionaliseerde manier van werken op de belevingswereld der volken en lijkt traditiegetrouw weer op de tweeslachtigheid. De regressie van de massa tegenwoordig is de onbekwaamheid eigenhandig te kunnen waarnemen. ..” ( Horkheimer en Adorno 1979, blz. 36) , schrijven Horkheimer en Adorno al in 1944 in hun Dialektik der Aufklarung. We hebben de natuur tot zwijgen gebracht, de natuur buiten ons zelf, maar ook die in ons zelf, zoals een Kickapoo-opperhoofd zich beklaagt: “de blanken bederven ons land, ze laten de hele natuur zuchten. Ze snijden de gewassen met lange messen, ze bederven de gewassen en de gewassen huilen…ze de ingewanden van de aarde open, ze doen de aarde pijn, en de aarde huilt…o, de ondankbaren! Ook zij zal straf uitdelen!” (volgens Duerr 1976, blz. 73) De natuur wordt tot een mechanisch model van haar zelf gereduceerd; in de woorden van Lord Kelvin, de uitvinder van de warmtepomp en de koelkast: ‘Ik ben pas tevreden als ik van iets een mechanisch model kan maken. Ben ik daartoe in staat dan kan ik haar begrijpen. Als ik niet in elk opzicht een model kan maken dan kan ik haar ook niet begrijpen.’ /

(241) Passim: De omwenteling van het wereldbeeld aan het begin van de nieuwe tijd was daarmee zeker niet zo rechtlijnig of eenduidig zoals het zich tegenwoordig met de macht van de retrospectieve logica lijkt voor te stellen; veel meer stond de ‘nuova scienza’, zoals door Galilei ontwikkeld, door Descartes geformuleerd werd, tegenover een niet minder experimenteel-empirisch gerichte wetenschap, namelijk de canon van de hermetische, alchemistische wetenschap, kortweg de “magia docta”, die weliswaar net als de “nuova scienza” een ‘heerschappij over de dingen’ (Mendelssohn) na streefde, maar dan op de weg van een Subjekt-Subjekt-Verhouding. Gemeenschappelijk was bij beide opvattingen van wetenschap de afwijzing van het dogmatische-aristoteliaanse wereldbeeld van de kerk als basis voor onderzoek zoals ook de erkenning dat de wetenschap een empirische basis hebben moest. “Onder diegenen, die de overkomelijke vormen van wetenschap kritiseerden, vond er een bijna universele zoektocht naar welke experimentele basis van wetenschap dan ook.. De spanwijdte van ervaring kon daarbij magie en wondernet zo omvatten als die in nauwere zin op natuurwetenschappelijk gebied.” (Mendelssohn 1977); een fundamenteel verschil scheidde zodoende deze beide opvattingen van wetenschap met zicht daarop welke kwaliteit aan ervaring zij uberhaupt als zulks definieren en toelaten welke vragen ze vervolgens stellen en proberen te beantwoorden zouden.”

—————–

(242) Radovan Richta ind Kollektiv, “Technischer Fortschritt und industriele Gesellschaft”, Makol verlag 1972; “Doordat ze in het binnenste van de microcosmos, de wereldruimte, het leven, de maatschappij en de mensen binnendringt, bevind zich de wetenschap in een sfeer in welke zich de dialectiek, het subject en en object niet meer op een uiterlijke mechanische verhouding laten reduceren, waar het wetenschappelijk inzicht van het object zelf zich door de activiteit van het subject verwerkelijkt, die van een omvattende bemiddelende apparatuur afhankelijk is [techniek, maatschappelijke voorwaarden enz.]. Hier faalt daarom deze traditionele houding, op welke Bacon, Galileo en Descartes de wetenschap van het industriële tijdperk fundeerden – een ‘more geometrico’ bedreven wetenschap, waarvan reeds Hegel heeft laten zien dat ze een beperkte grondslag had. Het word tot voorwaarde van het inzicht om de overeenkomt van de verandering in de omstandigheden en de zelf-transformatie, de identiteit van inzicht en zelfinzicht rationeel te begrijpen. De universele ketting van wetenschappelijke omwentelingen streeft blijkbaar naar de verandering van de elementaire theoretische fundering van de wetenschap, zij kan als een nieuw ‘paradigma van de wetenschap’ gelden; juist dat hoopt op verschillende plaatsen van het onderzoekswerk immense eruptieve explosieven aan, die de weg van de wetenschap in het leven in gevaar brengen. /

(243) Passim: Een omwenteling van gelijke orde beleven wij in het bereik van de techniek. De industriële civilisatie stoelt zonder twijfel op de machinale techniek [het machinaal-manuele systeem], op het proces van mechanisatie, de ontplooiing van de door de arbeiders bediende arbeidsmiddelen. / Nog tussen de beide wereldoorlogen kon D.S. Harder in zijn analyses van de automobielindustrie ook de ontstaande ‘automaten’ [transfer machines] voor zuiver vervolmaakte machines, voor een voortzetting van de mechanisatie houden. Reeds vroeg na de oorlog stelde echter het onderzoek, dat zich met de automatische lopende banden bezig hield, vast dat het een ‘feitelijke revolutie’, om een ‘fundamentele verandering van de filosofie van de productie’, om een nieuw ‘productie-technisch principe’ ging, dat zich op de vertechnisering van de informatieprocessen fundeert. Tenslotte ordent zich het hele machinale systeem onder, sluit alle elementen van de menselijke bediening uit, op deze manier de verhouding tussen het object en het subject in het totaalproces van de productie van het menselijke leven omkerend. Op de empirisch-constitutionele ladder tussen de industriële bewerking met machines en het automatische productiesysteem stellen alle classificaties van de technische ontwikkeling het ontstaan van een kwalitatief nieuwe trap van de productietechniek vast. / zo vaak als wij de methode bij afzonderlijke etappes of werkingen van de automatisering van het productieproces meten, zo vaak als wij een ‘cybernetische revolutie’ enz inschatten – feit blijft: het principe dat de revolutie van de techniek betekent, treed vandaag in de onmiddellijke productie in, en het is slechts een vraag van de tijd, wanneer het ‘de hele maatschappij revolutioneren’ zal, met de volgende historische transformatie tot een nieuwe beschaving.”

——————

(244) Jose Ortega Y Gasset, “Vom Menschen als Utopischem Wesen”, Gustav Kilpper Verlag 1951; “De ‘innerlijke wereld’ van de wetenschap is het ongehoord grote plan, waaraan wij sinds 3 en-een-halve eeuw werken, om ons in de feiten te vinden. En wel zo dat de werkelijkheid zo is, zoals wij ze ons inbeelden, dan zou ons doelmatige gedrag in haar en met haar zo moeten zijn. Laten we de proef doen, en kijken of het resultaat bevredigt.’ Maar de proef is met risico’s verbonden. Want het gaat hierbij niet alleen maar om spel, veel hangt van haar het succes van ons leven af. Is het echter niet onzinnig om zo te doen alsof ons leven van de onwaarschijnlijke overeenstemming tussen de werkelijkheid en onze inbeelding afhangt? zonder twijfel is het onzinnig. Maar het gaat daarbij niet om een vraag van onze vrije wil. Want wij kunnen – wij zullen wel zien in welke omvang – tussen onze inbeelding en een andere kiezen, om ons gedrag daarnaar in te richten., en daarop de proef doen, maar wij kunnen niet tussen zich verbeelden en zich niet verbeelden kiezen. De mens is ertoe veroordeelt dichter van zijn roman te zijn. Het mogelijke gelukken van zijn fantasien mag nog zo onmogelijk zijn, hoe men wil; maar hoe het ook zei, het is de enige waarschijnlijkheid met welke we kunnen werken.”

(245) 19-8-2014, Marxistische Zomer Universiteit Waterloo – “De sociale geschiedenis van het darwinisme, Herman ?; * Het blijft tot de taak van vooruitstrevende mensen behoren om de wetenschappelijke wereldbeschouwing te beschermen tegen obscurantisme en reactionair gedachtegoed.

(246) 16-8-2014, Marxistische Zomer Universiteit Waterloo – “Illuminati en andere complottheorien”,  Stephen Brigitta; * Het christendom was de eerste filosofie die uitging van een universeel gelijk, dat objectief gezien fout was – maar wel de basis vormde voor de moderne wetenschapsfilosofie.

(247) Mario Tronti, “Arbeiter und Kapital”, Verlag Neue Kritik 1974; “Wij moeten heden ten dage eenvoudig de fundamentele marxistische aannames accepteren, zoals een serieuze arts slechts Newtoniaan kan zij, met het grote verschil dat in de sociologie meerdere generaties moeten vergaan, tot een Einstein kan verschijnen. Hij zal pas optreden nadat het werk van Marx al zijn historische vruchten heeft laten zien.’ tot deze conclusie komt Rudolf Schlesinger, nadat hij het gehele denken van Marx evenzo als het hele door hem gekenmerkte historische tijdperk doorzocht heeft.”

(248) Div. , “the Routledge Companion to Postmodernism”, Routledge 2001; “The postmodern condition is one where the credibility of grand narratives has collapsed. In their place, there are only distinct ‘language games’, the rules governing each of which are ‘incommensurable’ from all others. Lifted from Thomas Kuhn’s description of the ‘lack of common measure’ between different scientific ‘paradigms’ the incommensurability thesis means that there is no single set of rules according to which all language games must be played. For Lyotard as for Habermas, language, however, remains the way in which the ‘social bond’ is formed and perpetuated, so the consequences of incommensurability have enormous social and political consequences, affecting the way in which the various groups of which society is composed bond to form a single society. As Ludwig Wittgenstein has it, ‘language games are not simply exchanges of verbal behaviour’, they are indissolubly linked to ‘forms of life’. Science, therefore, is one language game, one form of life, among others, such as shopping, politics, philosophy or work. / In the late twentieth century, however, science occupies a crucial post in the formation of the post-modern condition. This is less because of the content of scientific ideas that it is due to the increasingly powerful economic situation it enjoys under a capitalism that has become wedded to technological advance. Science can no longer afford to be the disinterested quest for the truth about nature, since its economic survival is bound up with the production of new technologies: science cannot simply desire to know, it must perform. Thus ‘techno-science’ is the principal vehicle for the evolution of capitalism in postmodern societies. Of course, insofar as capitalism has developed alongside technological change since the beginning of the industrial revolution, there is nothing new in this. The formation of factories and the rise of automation have always had an immediate impact on the working lives of individuals, and on the social structures arising from these changes. What is new in postmodern, capitalist techno-science is first that it is devoted to the maximization of efficiency, just as capital itself is devoted to the maximization of profit at any cost: minimum in (labour cost, machinery, maintenance, administration and regulation), maximum out (productivity, self-regulation, progressive automation and profit). Science therefore survives on the basis of its contribution to this regime: in the postmodern condition, owing to the collapse of grand narratives, science can no longer justify itself or legitimate its practices by appealing to the innate value of ‘knowledge in itself’, since knowledge in itself is not a saleable commodity. On the contrary, scientific knowledge must be translated into economic success, making techno-science commensurate with capitalism and aiding thereby the reduction of all language games to the single rule of profit. / Again, it might be objected that there is nothing new in this: science has always been subjugated to rule from outside, whether the state banning Galileo’s hypotheses, thermodynamics co-opted by industrial capital or nuclear physics by the military. What is new in this situation is the extent to which capitalism has become reciprocally dependent upon techno-science in the form of the computerized society. Monies, capital itself, has become a stream of information, changing the stakes from the maximization of profit to the maximization of information. Techno-science is always capitalist owing to its subservience to capital’s performativity rule; but capitalism has become techno-scientific in turn, so that capitalist techno-science now drives towards the maximization of private information. Where in modernity knowledge and capital vied for power, now postmodern capitalist techno-science has turned both into information as the measure of power.”

(249) 6-11-2014, KNAW Amsterdam – “Vienna 1815, the maken of a new security culture”, Inleiding, Marieke de Goede; * Lijsten zijn een poging om het oneindige hanteerbaarder te maken. [Umberto Eco]

(250) Div., “Sozialer Wandel – Zivilisation und Fortschritt als Kategorien der soziologische Theorie”, Luchterhand 1972 – Herbert Spencer, “Das Drie-Stadien-Gesetz”; “De algemene wet van de fundamentele bewegig van de mensheid bestaat slechts in die opzicht hier, dat onze theorien er meer en meer toe neigen, de uiterlijke kenmerken van onze voortdurende onderzoeken precies weer te geven, zonder dat echter de fundamentele hoedanigheid ook slechts in een enkel van hun [gevallen] volledig beoordeeld zou kunne worden, zodat de wetenschappelijke vooruitgang zich ertoe moet beperken deze ideale grens zo nabij te komen, zoals het onze verschillende reele behoeften vereisen.”

———————

(251) Div., “Sozialer Wandel – Zivilisation und Fortschritt als Kategorien der soziologische Theorie”, Luchterhand 1972 – Auguste Comte, “Das Drie-Stadien-Gesetz”; “De algemene wet van de fundamentele bewegig van de mensheid bestaat slechts in die opzicht hier, dat onze theorien er meer en meer toe neigen, de uiterlijke kenmerken van onze voortdurende onderzoeken precies weer te geven, zonder dat echter de fundamentele hoedanigheid ook slechts in een enkel van hun [gevallen] volledig beoordeeld zou kunne worden, zodat de wetenschappelijke vooruitgang zich ertoe moet beperken deze ideale grens zo nabij te komen, zoals het onze verschillende reële behoeften vereisen. Deze tweede, de positieve theorieën eigen aard van afhankelijkheid, laat zich – evenzo duidelijk als de eerste – zien in het totaalgebeuren van de astronomische wetenschap, wanneer men steeds meer b.v. het gevolg van de steeds bevredigende voorstellingen van de vorm van de aarde en de vorm van de planetenbanen bekijkt, die het het ontstaan van de geometrie van de hemel behaald werden. Wanneer aan de ene kant zo de wetenschappelijke leerregels van zulk een veranderlijke natuur zijn, dat iedere aanspraak van absoluutheid uitgeschakeld moet worden, dan wijzen toch aan de andere kant hun stapsgewijze veranderingen niet op een willekeurig karakter, dat aanleiding zou kunnen worden tot een nog gevaarlijke scepticisme; iedere volgende verandering bewaart overigens vanzelf de overeenkomstige theorien van een onbestemde vaardigheid, om de fenomenen, die haar tot basis gediend hebben, weer te geven – tenminste zolang tot de oorspronkelijke graad van nauwkeurigheid niet overschreden word.”

(252) Div., “Sozialer Wandel – Zivilisation und Fortschritt als Kategorien der soziologische Theorie”, Luchterhand 1972 –, “Nachwort”; “De verworteling van ons perspectief en onze maatschappij moet als een voortdurende bron van fouten worden meegerekend. Men kan rustig toegeven, dat particulariteit aan door de tijd bestemde perspectief ontgaat, zonder daarom tegelijkertijd het geloof aan de wetenschap te verliezen. Echter gaat het erom deze particulariteit onder controle te brengen, doordat de theorie zel f nog eens op haar binding aan de materiële en ideële tijdgebondenheid gereflecteerd word. Als een dergelijke reflexie wetenschappelijk moet zijn, dan is zij een wetenschappelijke beproeving op de theorie van de aard en oorsprong van de waardeoordelen en het hermeneutische voor-begrip, dat iedere interpretatie reeds in potentie onthoud. De mogelijke bronnen van fouten van een historische methode in de sociologie zijn niet gering; zij vereist van de onderzoeker niet slechts de moed tot creatieve constructie van modellen, doch ook alle nauwkeurigheid van zijn analytische scherpzinnigheid. Zonder een dergelijke historische methode echter zou de sociologie haar humane bedoelingen verloochenen en toenemend in een positivistische drift naar onderzoek verstarren, waarin de angst om onwetenschappelijk te worden, ieder voorstellingskracht vernietigd waarde de wetenschap aangewezen blijft.”

(253) Alfred Handel, “Unser Weltbild / Wahrheit – Ein Problem?”, Verlag der Wissenschaften 1964; “De waarheid is een relatie, namelijk de overeenstemming van het menselijk denken met de objectieve werkelijkheid. De laatste echter bevind zich in oneindige, wetmatige verandering en ontwikkeling; en aan dit denken ligt ten gronde – daar het immers een afspiegeling van de materiële wereld is – aan dezelfde wetmatigheden. Het ontwikkelt zich en vervolmaakt zich voortdurend, zodat iedere overeenstemming voortdurend op een nieuwe, hogere trap gesteld moet worden, De overeenstemming van denken en werkelijkheid is dus niet star, niet constant, doch zij is variabel; zij bevind zichzelf in de dialectische ontwikkeling en is de oorzaak van het relatieve karakter van de waarheid.”

———————-

(254) Div. “Praxis – Revue Philosophique”, 1669 3/4 – Jan Kamaryt, “Kritische Ontologie und die Wirklichkeit der modern en Wissenschaft”; “Marx, hoewel hij nooit de systematische algemene ontologie poogde [en dit zou ook wel tegen de geest van zijn hele werk zijn], behoort met de hele zin van zijn werekn in de lijn en tot de tradities van de klassieke kritische ontologie. Het marxisme en de marxistische filosofie zijn in deze zin noch een wetenschappelijke filosofie noch een politieke ideologie, noch een alleen-maar theorie van de menselijke praktijk , doch vooral een algemene theorie van de werkelijkheid, haar structuur en verandering, en wel vooral de sociale en menselijke werkelijkheid. Hier geldt echter dat ieder onderzoeken van een dergelijke werkelijkheid, wanneer het een zin en een doel moet hebben, altijd een filosofisch karakter moet hebben [en het heeft het nooit verloren in het kritische en intellectuele marxisme], en misschien ook in tegendeel, dat idere zinvolle filosofie gemeenschappelijke verbindingen moet hebben met deze werkelijkheid, met dit concrete zijn van het universum en het bestaan van de mensen moet hebben. …

(255) Passim: Pas de crisis van de fysica in de 19e eeuw en de nieuwe revoluties in de fysica van de 20e eeuw stellen tegen fysieke fysica en tegen haar kunstmatige experimentele objecten geleidelijk aan een nieuwe wereld van natuurlijke aardse of kosmische formaties op. Op soortgelijke wijze stelt zich tegen de analystische, moleculaire biologie, biochemie en fysiologie van de synthetische, evolutionaire en structurele, organische biologie, [L. von Bertalanffy o.a.] welke zowel het systeem-, structuur- als ook de ontwikkelingswetten van het organische , haar natuurlijke, ecologische en dynamische verhoudingen van de organische structuren tot elkaar respecteert. / Tegen de kunstmatige, gemathematiseerde , analytische en uitgewerkte objecten, die in de eigenlijke natuur nooit voorkomen, werkt en, en die, hoewel zij zich dit eenzijdige technologische a priori [H. Marcuse] bewust zou zijn, nieuwe kunstmatige werelden, stoffen en energien. Manipuleerbare machines en robots construeert, stelt zich in oppositie de ontstane, structurele, inter-disciplinaire natuurwetenschap, en weliswaar niet met een zuiver program van de overweldiging en dominatie, doch met een programma van het begrip en de gereflecteerde verantwoording voor de verdere ingrepen in haar structuur en ontwikkeling. /

(256) Passim: De natuur word daarmee als institutionele instrumentaliteit, als een aangelegenheid van de controle van de macht en organisatie gereflecteerd, en word ook zeker op bepaalde wijze gesociologiseerd, want er worden op de mensen dergelijke nabije en intieme categorien uit zijn eigen wereld van dominatie overweldiging bijgedragen. In een dergelijke werkelijkheid verschijnt de wetenschap als volledig neutraal, want aan de ene kant is zij op het gedeformeerde object betrokken en aan de andere kant is het zo alsof de lotgevallen van het concrete historische object onverschillig zouden zijn. Zij vervult daarmee, zoals zij ook tenslotte moet vervullen, haar functie, effectiever de dominantie van de mens over de mens – d.m.v. zijn technologische dominantie over de natuur – te verhogen. [H. Marcuse] De ontwikkeling van de beschaving moet om te beginnen dit ontologisch gebaseerd verschil overwinnen, wanneer niet in de werkelijkheid van de socialistische projecten en veranderingen, dan tenminste in de theoretische, futuristische projecten en kritieken van de tegenwoordige beschaving.”

———————–

(257) Ano., “Psychologie – eine Form burgerlicher Ideologie – Ausatze zur Kritik psychologischer Theorie und Praxis”, Sendler 1975; “Wat moet we i.p.v. de burgerlijke, idealistische psychologie en sociologie zetten? Aan haar plaats is materialistische wetenschap te plaatsen. De materialistische wetenschap van bewustzijn en handelen is niet psychologie, doch ‘psychologie’, en de materialistische wetenschap van de maatschappij is niet sociologie, doch ‘sociologie’. Wat dit zegt, zal in het volgende ontwikkeld worden. Slechts vanuit het onderwerp zelf kan bestemd worden, hoe materialistische wetenschap, ‘psychologie’ en ‘sociologie’ uitziet, welk karakter zij heeft. // Een maatschappelijke beweging of een individuele handeling is altijd bepaald door het geheel van de concrete historische omstandigheden, onder welke de beweging of de handeling plaatsvinden. Wat een mens in zijn geheel doet en denkt, dus zijn handelen en bewustzijn, is in het algemeen bestemd door de objectieve voorwaarden, onder welke hij handelt en denkt. Wat hij het in het concrete individuele geval denkt, dat is natuurlijk niet mechanische reflex op de externe, objectieve voorwaarden, doch het hangt af van het geheel van het bewustzijn, van de stand van het inzicht; in hierin spiegelt zich niet slechts de onmiddellijke situatie weer, doch de vroegere objectieve situaties, het geheel aan ervaringen. De onmiddellijke objectieve situatie bepaald het handelen en het bewustzijn van de mensen, maar zij werkt bemiddeleend over de structuur van het voorhanden bewustzijn. //

(258) Passim: De afzonderlijke mensen staan tegenover verschillende voorwaarden. Maar er is geen chaotische verscheidenheid op de manier, dat niets gemeenschappelijk, algemeens, in de objectieve situatie van vele individuele mensen zou bestaan. In de klassenmaatschappij is het wezenlijk algemene in de objectieve situatie van de mensen hun klassentoestand: of een mens arbeider of kapitalist, hand- of hoofdarbeider enz. is. De klassentoestand is het wezenlijk algemene, maar dit algemene stelt zich tegenover de afzonderlijke mensen altijd op bijzondere manier voor. Zo hebben verschillende arbeiders op de trap van de algemene zienswijze dezelfde klassentoestand – gewoon arbeider te zijn -, en ieder arbeider kan in bepaalde mate verschillende concrete arbeidsvoorwaarden hebben. / Het handelen en bewustzijn van de mensen is dus afhankelijk van hun objectieve situatie, daarvan, welke algemeenheid aan deze objectieve situatie ten gronde ligt. Zo als men over de objectieve situatie van verschillende mensen altijd algemene en bijzondere uitspraken kan maken, zo kan men ook over hun bewustzijn en handelen altijd algemene en bijzondere uitspraken maken. Zo kan men – algemeen – vaststellen, dat de kapitalistische verhoudingen in hun tegenstrijdigheid algemeen tot tegenstrijdig bewustzijn voeren. En evenzo kan men uitwerken, dat de bijzondere tegenstrijdigheid van concrete voorwaarden tot bijzondere tegenspreken in het bewustzijn van de mensen zou voeren, waarbij deze zich uitstrekken kunnen van psychische ziekte tot criminele ontwikkeling. Psychische ziekten en criminele ontwikkeling zijn – algemeen – consequentie van kapitalistische verhoudingen, maar het zijn altijd bijzondere vormen van de consequentie in het bewustzijn. // Het is tenslotte zo, dat de objectieve, tegenover de mensen staande – maatschappelijke en natuurlijke voorwaarden – door de handelingen van de mensen veranderd worden; dat dus de concrete voorwaarden zich altijd op nieuwe wijze voorstellen. Dit zal juist in het socialisme het geval zijn, daar de bezigheid van de mensen bewust op de verandering van de verhoudingen doelt. //

(259) Passim: Wat is uit deze uitspraken over het onderwerp van de wetenschap van de maatschappij en het maatschappelijke voor het inzicht, voor de wetenschap zelf te concluderen? // Vooreerst: Deze moet haar onderwerp in zijn concreet-historische vorm vorm onderzoeken. Zij kan niet terzijde van de geschiedenis algemene theorien opstellen, c.q. met dergelijk kan zij de werkelijke aard van haar onderwerp niet vatten en niet afzonderlijke maatschappelijke of individuele bewegingen verklaren. Zij kan dan ook niet concreet-praktische stappen inleiden, die zich immers in de historische werkelijkheid zouden moeten bewegen. De wetenschap van de maatschappij kan geen onhistorische wetenschap zijn, die genezijds van de historisch-concrete verhoudingen zich naar de een of andere grenzen zouden moeten gedragen. // Dan: het handelen en bewustzijn van de mensen kan niet onafhankelijk van de objectieve voorwaarden onderzocht worden, onder welke het geuit word. Om de handelingswijze van afzonderlijke individuen of van groepen te verklaren, moeten de objectieve voorwaarden onderzocht worden, onder welke zij plaatsvinden. De wetenschap van het handelen en bewustzijn kan geen psychologie zijn [geen wetenschap, die het subjectieve isoleert onderzoekt]; zij moet bij het onderzoek van het subjectieve uitgaan van de objectieve verhoudingen. // Tenslotte: om de afzonderlijke handelings- en denkwijze te verklaren – om in haar te kunnen ingrijpen -, moet de materialistische wetenschap het algemene in het bewustzijn en in de objectieve situatie van een mens onderzoeken, zoals de aard en wijze, hoe het algemene zich in het bijzondere voorstelt. De materialistische wetenschap kan de bijzonderheden in het bewustzijn van de mensen en in hun objectieve voorwaarden in afzondering van het onderwerp onderzoeken, doch onmiddellijk daar, war deze bijzonderheden optreden. Het wetenschappelijk inzicht plaatst het enge contact tussen het herkennende en het voorwerp voorop. // Betekent dit, dat over het bewustzijn en de obejctieve voorwaarden van mensen altijd zuiver bijzondere inzichten te maken zijn? Dat überhaupt niet veralgemeend kan worden, dat geen algemene wetmatige uitspraken vast te stellen zijn? C.q. hoe zijn zulke veralgemeningen te maken? Het onderzoek van de bijzonderheden plaatst het enge contact met het onderwerp voorop; het onderzoek van het algemene in verschillende bijzonderheden plaatst voorop, dat de individuele inzichten over bijzonderheden samengevat worden. Niet van elkaar geïsoleerde ‘onderzoekers’ kunnen daarom tot wetenschappelijke en juiste veralgemeningen komen, doch zulke veralgemeningen plaatsen de maatschappelijke aanpak aan de wetenschappelijke vraagstukken voorop. /

(260) Passim: Het is niet zo dat de burgerlijke wetenschap, vanuit de maatschappij, geen invoed heeft op de maatschappelijke praktijk. Het is echter zo dat de wetenschappelijke theorie van de maatschappelijke praktijk losgemaakt en gescheiden is; dat zij zichzelf zo begrijpt, als zou het om een ‘ zuiver’ inzicht gaan, niet om het praktisch nemen van invloed, dat dit ooit en op de een of andere manier, voor een doel, dat niet door haar zelf gesteld kan zijn en op een willekeurig oord ‘gebruikt’ kan worden. Omdat zij van de praktijk is losgemaakt, kan de burgerlijke wetenschap van de maatscahppij wild woekeren en willekeurige dingen doen, zij kan naar believen speculeren – omdat zij slechts ter wille van het oprecht houden van het kapitalistische systeem speculeert. De praktijk is niet de strengen proefsteen voor haar juistheid. // De materialistische wetenschap van de maatschappij word niet bedreven alleen maar omwille van het inzicht, dat superieur zou zijn aan de praktijk. Zij word bedreven voor het praktische doel, voor het doel van de verandering van de objectieve veranderingen [de sociale revolutie, de opheffing van de klassentegenstellingen.] ‘De marxistische filosofie … benadrukt, dat de theorie van de praktijk afhangt, dat de praktijk het fundament van de theorie vormt en de theorie van haar kant de praktijk dient.’ // Omdat de materialistische wetenschap omwille van de praktische verandering van de maatschappelijke verhoudingen wil worden bedreven, is zijn gedwongen om haar onderwerpt juist op te vatten: Want slechts het juist opgevatte onderwerp laat zich gedoel en bewust veranderen. Het praktische doel van de wetenschap weerspreekt juist niet de juistheid van het wetenschappelijke inzicht, zoals de burgerlijke filosofen beweren. Het maakt de juistheid, de waarheid van het inzicht juist pas noodzakelijk. //

(261) Passim: Aan de andere kant geeft het praktische doel van de wetenschap juist de mogelijkheid om de juistheid van haar theorieën te testen. ‘De marxisten zijn van mening dat slechts de maatschappelijke praktijk van de mensen het criterium is voor het waarheidsgehalte van hun inzicht in de buitenwereld … wanneer de mensen zich richtten op successen ebhalen in hun werk, wat betekent de verwachtte resultaten willen behouden, moeten zij onvoorwaardelijk hun ideeën in overeenstemming met de wetmatigheden van de objectieve buitenwereld brengen. Aan de andere ontvangen zij in de praktijk nederlagen.’ De onderschikking van de theorie onder de praktijk maakt de juistheid van de theorie niet slechts noodzakelijk, doch ook mogelijk. Het is dus de onderschikking van de wetenschap van de maatschappij onder de praktijk van de klassenstrijd, welke de wetenschap de mogelijkheid en noodzakelijkheid van het ware inzicht verschaft. De juistheid van de algemene wetenschappelijke uitspraken, dus de uitspraken die zich op de maatschappij in haar geheel betrekkken, op haar algemeen karakter betrekt … De juistheid van bijzondere wetenschappelijke uitspraken, dus van uitspraken , die zich op bijzondere sectoren van de maatschappij, dus op afzonderlijke individuen en de hun onmiddellijk tegenoverstaande objectieve voorwaarden verhouden, laat zich slechts door de praktijk testen, die zich op de bijzondere sectoren concentreert, over welke de theorie gaat. Algemene uitspraken over de psychische ziekte worden getest, doordat de algemene maatschappelijke voorwaarden veranderd worden en doordat op het bewustzijn van de psychisch zieken ingewerkt word. //

(262) Passim: Het antwoord op de vraag: ‘Hoe is het met de maatschappelijke wetenschappen, met de wetenschappen van de mensen, in het socialisme? Welke wetenschap heeft de arbeidersklasse nodig voor de opbouw van het socialisme en oor de doorvoering van de sociale revolutie?’ is: ‘ De arbeidersklasse heeft een wetenschap van de praktijk nodig, zijn heeft de enge verbinding nodig van wetenschap en klassenstrijd, van theorie en praktijk in de zin van de onderordening van de theorie onder de praktijk.’ Deze wetenschap kan niet in afgezonderde instellingen, door afgezonderde ‘onderzoekers’ bedreven worden, doch door mensen, die zelf in de praktijk staan. De wetenschap van de arbeidersklasse moet door de massa’s in de klassenstrijd bedreven worden en als wapen in de klassenstrijd gebruikt worden. // I.p.v. psychologie en sociologie – als zelfstandig wetenschappelijk bousel – treed de materialistische ‘psychologie’ en ‘sociologie’, en deze materialistische ‘psychologie’ en ‘sociologie’ is het dialectische en historische materialisme. Dat betekent niet het dialectisch en historisch materialisme als gereed staand systeem, doch de algemene fundamentele zienswijzen van dezelfde en diens altijd nieuwe methodische gebruik op altijd nieuwe konkreet-historische voorwaarden. ‘Het proces van verandering van de objectieve reële wereld heeft nooit een einde, en evenzo oneindig is het inzicht in de waarheid door de mensen in het verloop van de praktijk. Het marxisme-leninisme heeft de waarheid geenszins uitgeput, doch baant voor het inzicht van de waarheid in de praktijk ononderbroken nieuwe wegen.’ Het dialectisch en historisch materialisme is ‘psychologie’, omdat het [ook] het bewustzijn en handelen van de mensen tot onderwerp heeft. Het is ‘sociologie’, omdat het [ook] de maatschappij tot onderwerp heeft. Maar het dialectisch en historisch materialisme is geen psychologie, omdat het geen afgescheiden theorie van het bewustzijn en handelen, het bewustzijn en handelen losgemaakt van de konkreet-historische voorwarden, losgemaakt van ruimte en tijd, is. En het is niet sociologie omdat het geen theorie van de maatschappij, de maatschappij losgemaakt van de konkreet-historische voorwaarden en losgemaakt van de natuur, dus de productie is.”


(263) Philosophen Kongress ’70 – Gemeinschafts- und Persönlichkeitsentwicklung im Sozialismus”, Verlag der Wissenschaften 1970 – Wolfgang Edelmann, “1. Zur Entwicklung er sozialistischen Moral im Kampf um Pionier- und Spitzenleistungen in Wissenschaft und Technik”; “De socialistische wetenschappers zouden zich actief moeten inzetten voor, in de zin van een voor het ontwikkelde socialism optimale, objectieve strategie van de wetenschappelijke ontwikkeling, en de inhoud van hun eigen wetenschappelijk werk uit deze strategie afleiden. Geleid door deze norm, zullen de werkenden in onderzoeken ontwikkeling, vooral echter de leiders van de wetenschappelijke instelingen en collectieven, bewust ernaar streven om de ontwikkeling van wetenschap en techniek op de basis van de belangen en als wezenlijk middle van de vorming van het ontwikkelde socialism en als wezenlijk middle van de vorming van het ontwikkelde socialism te plannen en door te voeren. Dat sluit de vorming van een aan het karakter van onze tijd toegemeten morel standpunt inzake de ontwikkeling van international verhoudingen in het wetenschappelijk werk ter sprake. / De socialistische wetenschappers zouden door hun activiteit bij de ontwikkeling, verdieping en vestiging van de relaties van international socialisstische wetenschappelijke samenwerking met de Sovjet-\unie en binnen de hele socialistische gemeenschap van staten actief aan de vorming van het concrete model van de internationalisering van de wetenschap meewerken, welke de wetmatigheden van de maatschappelijke vooruitgang tegemoet komen. Zij dragen daarbij tegelijkertijd een bijzondere verantwoording daarvoor, dat de mogelijkheden van het imperialism, om de wetenschap als middle van de chantage tegenover socialistische landen te gebruiken, voortdurend ingeperkt worden. Door voorbeeldig werk in dehet cocialistische onderzoek en door hun klassenbewuste activiteit in het kader van de international socialistische wetenschapelijke samenwerking zou zij ter gemeenschappelijk geruik van de wetenschappelijken en technische verworvenheden bijdragen, zonder dat daarbij de nodige zekerheden tegenover imperialitisch misbruik van deze verworvenheden buiten acht gelaten moeten worden. /

(264) Passim: 2. De sosocialistische wetenschappers zouden zich er steeds door moeten laten leiden, dat de wetenschappelijke schepppingskracht het resultaat is van de maatschapppelijke bemoeienissen van een grot aantal mensen, die het meest effectief zijn als ze bewust gemeenschappelijk handen en daarbij hun gedifferencieerde vaardigheden en voordelen onthouden en tot collectieve scheppingsvaardigheid verenigen. Ieder creatieve prestatie is altijd een maatschappelijke prestatie. Zij komt voort uit de arbeid van vele meer of minder getalenteerde in de meest verscheiden richting speciaal vaardige mensen ter wille van de oplossing van de problemen, welke tensoote in een creatieve verrijking van de wetenschappelijk-technische inzichten hun mentale en in het creatieve gebruik  van deze inzichten hun praktisch hoogtepunt vind. Dit werk zal altijd dan het meest effectief zijn, Wanneer het bewust gemeenschappelijk uitgevoerd word. Zij draagt al seen gemeenschappelijke prestatie, als wetenschappelijke arbeid creatief karakter. Aan de andere kant culmineert deze creatieve scheppingskrachtals creatief-mentale arbeid tot de ontwikkeling van de wetenschap altijd in het denken en handelen van bijzondere talenten, welke uit het gemeenschappelijk werk tevoorschijn komen en door hun inspirerende, opvoedende en organiserende invloed op de gemeenschap haar creatieve kracht verhogen en in de meest effectieve banen sturen. Daarin is ook de bijzondere verantwoordingen de waarde van de wetenschappelijk-organisatorische prestatie van de wetenschappelijke leider gefundeerd. Toch mag het bijzondere individuele aandeel aan de creatieve prestatie niet verwisseld worden met diens maatschappelijke karakter, welke door het totaal van de  maatschappelijke bemoeienissen, die noodzakelijk zijn, om deze prestatie voort te brengen, bestemd word. / De socialistische wetenschappers zouden in alle fasen van het gemeenschappelijke werk een hoge mate aan eigen creatief inzich ontwikkelen; zij zouden zich op basis van eigen bemoeinissen tot de verdere ontwikkeling van de ideeën van de oplossing van een wetenschappelijk probleem kritisch ten opzichte van het gestelde moeten opstellen; zij zouden ernaar moeten streven, door principiëel nieuwe probleemoplossingen de wetenschapelijke hoogste sand te overtreffen. Daartoe zouden ernaar moeten streven, van anderen te leren, hen hun eigen ervaringen actief te bemiddelen, het wetenschappelijke werk met modern middelen exact te plannen en te organiseren, met modern midddelen de voorhanden wetenschappelijke informative te ontsluiten en de onvermijdelijke routineprocesen met modern middelen rationeel op te zetten. /

(265) Passim: 3. Een fundamentele norm van het socialistische morele gedrag in het onderzoek is het bewuste streven van ieder individu, zelf standing en rijk aan initiatieven tot het in stand komen van die in de regel ter beschikking staande gevormde gemeenschapsrelaties bij te dragen, welke de voorwaarden van de effectieve verwerkelijking van het maatschappelijke karakter van het wetenschappelijk werk tegemoet komen. De bewuste en praktisch gevormd socialistische gemeenschappelijke arbeid is die van de aan het socialistische onderzoek adequate wijze van het collectieve wetenschappelijke werk. Zij word vooral door de vorming van praktische taak-collectieven verwerkelijkt. In het belang van de meest efectieve oplosing van de wetenschappelijke hooftaken van een onderzoeksinrichting, welke het karakter van complexe projecttaken dragen, worden onder de leiding van een taakleider naar een preciezere planning van de rationale en tijdmatig optimale afloop van de onderzoeks- en ontwikkeingswerken [netplan] tegemoetkomend aan de praktische noodzakelijkheid om wetenschappers, technici alsmede wetenschapppelijke en technische hulpkrachten in inter-desciplinaire collectieven van wisselende samenstelling in gemeenschapsarbeid samen te brengen., Zulke gemeenschappen kunnen als socialistische gemeensschappen slechts werkzaam worden, wanneer de deelnemers vanaf het begin bewust socialistische gemeenschapsverhoudingen binnen en buiten het werk als voorwaarde van de volle ontplooiiing van hun creatieve vaardigheden tot stand brengen. In het petrochemische combinaat Schwedt wordn tot 90% van van de leden van het onderzoekscentrum in deze vorm van het gemeenschapswerk de srijd om pionier- en topprestaties voeren. De toenemende betekenis van praktische vormen van het gemeenschapswerk. De toenemende betekenis van de praktische vormen van het socialistische gemeenschappelijke werk bracht ook F. Klix naar voren, door hij onderstreepte, ‘dat de leiding en het bestuur an inter-disciplinair onderzoek op dynamische, chonologisch- en tijdafhankelijke structuren van het collectief moet bouwen …’ /

(266) Passim: Door het doelstrevende gebruik van dit specifieke voordeel van de socialistische maatschappij, de bereidheid en vaardigheid van de mensen tot socilistische gemeenschappelijk wek, word een duidelijke superioritiet van de socialistische tegenover imperialistische economische organisatie gecrëerd. Znder twijfel word ook in het departementale systeem van het imperialististische onderzoek grote moeite ondernomen , om de voordelen van collectief wetenschappelijk werken te gebruiken. Bijzonder hande handigheid in de psychologische leding van de teams, toevallig samenspel van individuele belangen van enthousiasten van de wetenschap als mede objectieve voorwaarden [gecompliceerde en kostbare instaallaties en de complexiteit van een wetenschappelijke taak] zullen onder deze voorwaarden tot vorming van een bepaalde gemeenschappelijkheid en collective moraal kunnen voeren. Maar het imperialistische krakrter van het werk in dit onderzoek, de imperialistische uitbuiting en het misbruik van de weten;schap de voorsdurende string van de ontwikkeling van de wetenschap door het werken van de antagonistische tegenstellingen van deze maatschapij en de dwang, om in de harde concureenteistrijd zelfs met de naaste cllega’s het eigen bestaan te moeten verzekeren, laten het niet toe, dat de collectiviteit en en effectiviteit van het werk in het imperialistische onderzoek in beslissende mate door het bewuste steven naar gemeenschappelijks werk en naar volle  ontplooiing van de individauliteit van de enkeling inhet belang van de gemeenschap en de hele maatschappij gedragen word. /

(267) Passim: Alle problemen van de ontwikkeing van de socialistische moraal in de strijd om pionier- en topprestatie in weten;schap en techniek zijn problemen van de ontwikkeling van de socialistische persoonlijkheid  van de in onderzoek en ontwikkeling werkenden. De superioritiet van het gemeenschappelijke wetenschappelijke werk in het socialistische onderzoek bestaat daarin, dat die creatieve prestatie onmiddellijk en georganiseerd als maatschappelijke prestatie voortgebracht word, zonder dat daarbij het persoonlijke aandel van iedere individuele deelnemer verwist  word. Dartoe is het echter nodig, om dit aandeel overeenkomstig de vereisten van het gemeenschappeoijk werk in ieder van zijn fasen en toegemeten aan de individuele vaardigheden exact te bestemmen. De grootte van de taken en de gemeenschappelijke wil om ze op te lossen, zal altijd tot hoge eisen van de gemeenschap aan de enkeling voeren, zijn moed, zijn kunnen en zijn bereidheid alsmede zijn persoonlijk verantwoordingsbewustzijnin de strijd om pionier- en topprestaties te verhogen. / Het overeenkomstige fundamentele kriterium van de maatschappelijke waardering van iedere werkende in het onderzoek en ontwikkeling word daarom door de vraag bestemd, hoe groot zin bereidheid en zijn eigenlijke, maatschappelijke werkzame bemoeienissen zijn, om de hem eigen vaardigheden en positiveve eigenschappen tot het nut van de cumulatieve ontplooiing van de collectieve creativiteit in te zetten. Daarentegen verliest de individuele arbeid buiten en onafhankelijk van het gemeenschappelijk voortgebracht wetenschappelijk werk, snel de betekenis van een wezenlijk kriterium van de maatschappelijke waardering voor een wetenschapper. Door de bewuste verwerkelijking van de algemene regel van de vorming van het ontwikkelde wetenschappelijke socialism, ‘om de werkende mens die positie te verschaffen, die hem als schepper van alle waarde toekomt’, zullen talrijke ideologische veroorzaakte tegenstellingen in  de persoonlijke ontwikkeling van de wetenschapper hun remmende invloed op de wetenschappelijk-technologische vooruitgang  verliezen.”

——————-

(268) Div., “Materialismus – Wissenschaft und Weltanschauung im Fortschrit”, Pahl-Rugenstein 1976; “Popper’s these, dat er weliswaar een vooruitgnag vn ons weten zou zijn, dit echter niet te voorspellen zou zijn, weersreken de op de basis van het reeds bereikte weten getroffen opzienbarende uitspraken over ons kennisproces, die zich dan bevestigen. Het zij aan Mendeljews voorspellingen herinnerd, die uit zijnperiodieke systeem der elementen volgend, of aan voorspellinge die voortkwamen uit Einstein’s relativiteitstheorie. ER zijn ook gefundeerde maatschappijprognoses. Zelfs de tegenwoordige burgerljke futurologie onthoud immers niet slechts onzin, is immer niet slechts uitdrukking van imperialistische barbarij. \prognoses zijn juist onder de huidige voorwaarden voor het voorstbestaan van het imperialistische systeem noodzakeijk. Het imperialisme moet toch tegenover de massa’s de indruk vwekken, dat het nog een toekomst zou hebben. Ik kan om redenen van ruimte helaas niet ingaan op de prachtige voorbeelden van marxistische historische prognose, zoals zij er, begonnen met het ‘Manifest van de kommunistische partij’ zijn. / Het korrreltje waarheid in Popper’s theorie is dit: geschiedenis is mensenwerk, is het resultata van oneindig vele acties, die door het bewustzijn van de handelende individuen maatschappelijk gemotiveerd zijn. Het schint alsof het in de geschiedenis chaotisch aan toe zou gaan. / Maar zelfs deze individuele acties zijn niet alleen of zelf in de eerste plaats subjectief gefundeerd. Maatschappelijke wetten bestemmen het gedrag van de individuen slechts in de totaliteit en veelvoudig bemiddeld. Ieder individu kan daarom zijn relatie in bepaalde grenzen zelf bestemmen. Toch is het massale individuele handelen door wetten gedetermineerd, omdat maatscahppelijke klassen, p basis van de positie tot de productiemiddelen, door bepaalde substantiële, functonele en structurele merktekens bestemd zijn, die ook dan werken, wanner de individuen dor biologische of andere [b.v. overgaan in een andere klasse] reeks [verwiseld worden’. Dit subtantitëel-functioneel-structurele kader bakent de handelingskaders af voor individuele vrijheid – het is voor \krupp anders als voor Krause – en voert ertoe dat zich in de masa van individuele handelijen op langere termijn een bepaalde algemene fundamentele rek doorzet en ook vooruit laat spreken. /

(269) Passim: Zonder twijfel zijn de maatschappelijke processen in de regel gecompliceerder als die vande natuur. De experimentele methode is inde geschiedenis van demaatschappij moeilijk te gebruiken. Marx weer er reeps op, dat de kracht van de abstractie hier het experiment de chemies reagens moeten ververvangen. De aanwijzing van Marx op de kracht vande abstractie is zo legitim, dat bepaalde ‘experimentn’ van de algemne relativiteitstheorie tot nu toe sle hts als gedachtenexperimenten mogelijk zijn en toch een hoge natuurwetenschappelijke waarde bezitten. Maar er ook in de economie de mogelijkheid om te experimenteren. De lagdruige en verwerkelijkt economische pallen van de socialistische landen zijn veel meer als experimenten, hebben echer ook de king van experimenten ter bevestiging of weerlegging van fudamentele marxistische uitspraken en prognoses. Zo heeft – bijvoorbeeld – Marx in het ‘Kapital’ niet slechts de voorwaarden voor de mogelijkheid en noodzakelijke van periodicke kapitalistische overproductiecrses uitgewerkt, doch ook voorspeld, dat er dergelijke crises onder de voorwaarden van de maatschappelijke eigendom aan productiemidddelen en de planeconomieniet meer zullen plaatsvinden. De meer als 50-jarige praktijk van het socialisme heeft deze voorspelling voldoende bevestigd. Aan de andere kant hebben de steeeds opnieuw in het kapitalisme plaatsvindende overproductgiecrisissen dat aan de ongeveer 250 burgerlijke crisistheorieën weerlegd, wat hun gemeenschappeijk is. De verdediging van de kapitalistische eigendom. Juist dit voorbeeld van fundamentele aard laat zeer duidelijk zien, hoe juist de historisch-materialistische marxische maatschappijwetenschap langdurige – bovendien vroegtijdig getroffen – grootscheepse pronoses mogelijk maakt, die maatschappelijk bevestigd worden, wat van de recepturen van het staatsmonopolistisch reformisme [hier van Kenymnes] niet gezegd worden kan.”

(270) Div., “Deutsche Zeitschrift für Philosophie 5”, Verlag der Wissenschaften 1972 – Klaus Gössler, “Erkenen als sozialer Prozess”; “… het gaat immers niet slechts daarom de marxistische epistomologie op de basis van het dialectische en historische materialisme, dus vanuit het gezichtspunt van de eenheid van onze filosofie, te ontikkelen. Het probleem is omvattender. Het gaat erom ook theoretische en methodologische gezichtspunten van de politieke economie en het wetenschappelijk communisme van de epistomologische onderzoeken ten gronde te leggen en daarmee de epistomologische problemen van het de totaalpositie van het marxisme-leninisme uit op te lossen en daarbij het geheel van het werk van de classici in hun omvattende gedachtenrijdom nog sterker voor de marxistisch-leninistische epistomologie te ontslutien. Dat bewaart ons ook voor het gevaar dat reeds van de tarijke werken over kybernetische, semiothische en fysiologische probleen van het inzicht niet altijd ontgaan is, de filosofische terminologie van de marxistisch-leninstische epistomologie door afzonderlijke wetenschappen te vervangen, hun wereldbeschouwelijk-ideologische krakter niet of onvoldoende uit te leggen. / Pas daardoor dat het epistomologische proces als aociaal-historisch proces, als vorm van sociale bezigheid door mensen onderzochtword, waarmee in enige niuewere werken begonnen werd. Volgens mij kan de marxistisch-leninistische epistomologische  theorie deze benodigdeden in haar geheel beantwoorden, die voortkomen uit de vorming van het maatschappelijke epistomologische proces in het socialisme en uit de ideologische klassenstrijd [speciaal in de uiteenzetting met de epistomolgische conceptes van de huidige imperialisitshce filosofie].”

—————–

(271) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”Een fundamentele gedachte, die rees in de eerste Russische uitgave ontwikkelt geworden is, was de Leninistische ‘logische hypothese’ over de weerspiegeling als eigenschap van de hele materie welke haar wezen met de ondervinding verwant is, echter – de auteur van het boek ‘Die Widerspiegelungstheorie’ heeft zich veroorloofd dit toe te voegen – ‘met de ondervinding niet identieks is’. Als wij de weerspiegeling identificeren met de ondervinding, dan voert dit tot hylozoïsme en panpsychisme. Ontkennen wij echter haar wezenlijke verwantschap met de ondervinding, dan voert dit bijvoorbeeld tot de opvatting, dat het bewustzijn plotseling, als uit een pistool geschoten, op een bepaalde ontwikkelingsetappe van de materie ontstaat. De toevoeging ‘met de ondervinding niet identiek is’ maakt het mogelijk om dergelijke fouten te vermijden. Maar nog belangrijker is het, dat deze regel het mogelijk maakt om de verhouding van informatietheorie en weerspiegeling te bepalen en rationeel te verklaren.”

———————-

(272) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”Begrijpelijkerwijs is het niet zo belangrijk, of wij van een dialectische identiteit of van een dialectische eenheid van logica, epistemologische theorie en dialectiek spreken. Belangrijker is, dat zij allen drie filosofische wetenschappen voorstellen, warbij bijvoorbeeld Engels alle overige wetenschappelijke problemen aan de afzonderlijke wetenschappen toewijst. Lenin stond principieel op de zelfde positie, die ook door de auteur in ‘Die Widerspiegelungstheorie’ voorgelegd word. / Maar wanneer wij van zuivere combinatie van symbolen en tekens locia noemen, wat komt dan daarbij naar voren? Dat de logica een filosofische wetenschap is, word de marxistisch-leninistische positie zogezegd uit de flank en vanuit de rug onder vuur genomen, c.q. loopt het uit op een geraffineerd uitgedachte en handig doorgevoerde negatie van de filosofie als filosofie? Dat is zonder twijfel alleen maar nuttig voor de positivisten, maar is het nuttig voor de marxistisch-leninistische filosofie? Het antwoord daarop is duidelijk/ Veel van dat, wat men gewoonlijk filosofie van de biologie, de chemie, de cybernetica, de mathematica enz. noemt, is in werkelijkheid geen filosofie, wanneer en in zoverre de dialectische weerspiegelingtheorie ontvalt.

273) Passim: Erg belangrijk en interessant is het echter, op de vraag te antwoorden, waarom de moderne fysica als een van haar fundamentele thesen de these van de lichtsnelheid in het vacuüm opstelt, echter de gedachte van Engels, dat de beweging niet slechts verandering van plaats, doch ook kwalitatieve verandering en wederzijdse wisselwerking is, onderschat of niet, c.q. niet genoeg gebruikt. / Maar waarom vergeten moderne genetici op zoek naar de ‘universele code’ van het organisme, daaronder ook het menselijke organisme, dat de evolutiewet van Charles Darwin ook voor de evolutie van subatomaire organische lichamen gelden; dat moleculen van het nucleïnezuur niet voor het eiwit verschijnen en niet zonder en buiten datzelfde kunnen bestaan; dat bepaalde erfeigenschappen ook het celplasma en niet slechts de chromosomen c.q. de genen als hen deel enz. eigen zijn. / Voltooiend is hier toe te voegen, dat in de biologie en de genetica de doelmatige opbouw van de organen van levende lichamen en hen functioneren geenszins de erkenning van de teleologische methode betekent. Één van de grote verdiensten van Charles Darwin bestond daarin, dat hij het feit van de doelmatige opbouw en de doelmatige functie van de organen van levende lichamen niet negert, doch ze met behulp van de causaal-deterministische methode verklaarde. Één van de grote verdiensten van Marx bestaat daarin dat hij, toen hij de waarde van de waren, de prijsinstrumenten enz. onderzocht en bepaalde, niet de axiologisch-teleologische [indeterministische], doch de causaal-deterministische methode hanteerde. Het teleleologisme is überhaupt met een werkelijk wetenschappelijke methode onverenigbaar. De axiologisch-teleologische, c.q. indeterministische concept is überhaupt geen wetenschap.

(274) Passim: Onwetenschappelijk zijn ook sociologische onderzoekingen, wanneer en in zoverre zij zuiver empirisch en experimenteel doorgevoerd en geïnterpreteerd werden. Zij verkrijgen een wetenschappelijk karakter, wanneer zij op de basis van een wetenschappeijke sociologische theorie doorgevoerd worden. Maar wat is een sociologische theorie [sociologische wetenschap]? Het historisch materialisme [een filosofische wetenschap] stelt de theoretisch-methodologische basis zowel van de sociale als ook van de sociologische wetenschappen voor. Maar wanneer dat zo is, c.q. wanneer het de theoretische en methodologische basis van niet slechts sociologische, maar ook van de sociale wetenschappelijke onderzoekingen is, waardoor onderscheiden zich dan sociale van sociologische onderzoeken?”

——————-

(275) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”In de socialistische opbouw komt het voor, dat enige theoretici en practici, ja zelfs leken, daarheen gekomen in de praktijk begonnen het wetenschappelijke basisonderzoek en haar inzichten te onderschatten, en al hen opmerkzaamheid er uitsluitend op te concentreren, de in eigen land of buiten zijn grenzen al ontdekt wetenschappelijk, daaronder ook technische waarheden en concepties in de praktijk om te zetten. En in samenhang daarmee kwam er ook een bepaalde, hoewel niet open toegegeven onderschatting van de instituten en onderzoekingen aan de academie en een overschatting van instellingen en onderzoeksvoornemens, die ondergeschikt waren aan speciale inrichten en autoriteiten, evenals hen verschillende meer of minder grote verenigingen wetenschappelijke centra enz. / Feitelijk zou echter zonder basisonderzoek en overeenkomende ontdekkingen de wetenschap geen wetenschap zijn in de strenge zin van het woord zijn. Zonder hen echter zouden socialisme en communisme ophouden, dat te zijn, wat ze werkelijk zijn. Anders uitgedrukt: negeren of onderschatten wij wetenschappelijke basisonderzoeken, erkennen wij slechts het toegepaste onderzoek, dat een directe praktische betekenis bezit, overschatten wij dit, dan staat dat gelijk aan een zelfmoord van het socialisme en communisme als socialisme en communisme, de zelfopheffing van de socialistische revolutie en de socialistische cultuur. / wanneer wij echter het weten en de betekenis van wetenschappelijke basisinzichten en de waarheid überhaupt als een dialectisch zich ontwikkelend en onophoudelijk zich vervolkomend proces van eenheid en praktijk te zien, dan opent dit voor ons een reeks van mogelijkheden, enige op het eerste gezicht paradoxe vragen naar het karakter, de rol en de betekenis van het wetenschappelijke, c.q. objectief juiste, adequate inzicht van de maatschappelijke en door haar zich bemiddelde natuurlijke werkelijkheid te stellen en juist op te lossen.”

————————–

(276) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”Het dialectische materialisme mag voor het woord ‘innerlijk’ terugschrikken en aannemen, dat het een metafysische en idealistische zijn zou hebben. Want in de eindconsequentie stelt ieder uiterlijke wissenwerking tussen de dingen, letterlijk een naar de geest van het dialectische materialisme, een verschijningsvorm van de algemene innerlijke, dialectisch-tegenstrijdige zelfontwikkeling vals de natuur als geheel of de materie in het algemeen voor. Het begrip innerlijk verkrijgt een werkelijk idealistische en metafysische zin slechts dan en slechts in zoverre, als het absoluut en metafysisch van het uiterlijke gescheiden en haar tegenovergesteld word. Het begrip van het innerlijke is ons bij het verklaren van de vererving in het algemeen Absolut onontbeerlijk. Dat betekent niet, dat wij daarmee de externe wisselwerking tussen organisme en milieu willen tegenspreken; in tegendeel, wij veronderstellen haar.”

————————

(277) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”Uitgaande daarvan, dat de planten geen bewustzijn, geen emoties en geen wil, geen voorstellingen en eraringen bezitten [en ook helemaal niet kunnen bezitten, daar een hen centraal zenuwstelsel mankeert], late sommige biologen volledig het feit buiten beschouwing, [of bagatelliseren het], dat de ‘gevoeligheid’ van enige planten, hoewel zij nog geen ervaring is, deze al nader komt, c.q. een bijzondere overgangsvorm tot har voorstelt. Zij vergeten, dat de op externe objecten gerichte ‘gevoeligheid’ overeenkomt met een ‘zelfgevoel’ van de planten, dat in geen geval een bewustzijn voorstelt, maar ook niet met het alleen maar materiële bestaan [of de toestand] bv. van de anorganische koolwaterstof of kristal. Een organisme is daarom organisme, omdat het een systeem van organen voorstelt; een orgaan is daarom orgaan, omdat het een middel [een werktuig] van het organisme voor de – wanneer ook niet bewuste, dan toch doelmatige – oriëntatie in het milieu en voor het inwerken hierop voorstelt. /

(278) Passim: Wanneer dat zo is [en dat kan niet bestreden worden], wanneer er bij planten geen bewust doelmatig reageren op externe dingen is en kan zijn, dan is er toch ondanks alles een bepaald vegetatief-reflecterend ‘steven’, om zich aan het milieu aan te passen en doelmatig op dat te reageren. Dit ‘streven’ drukt zich niet uit in de van buiten gestuurde gevoeligheid, doch in het een bewustzijn ontberend, innerijk-vegetatieve ‘zelfgevoel’ van het hele plantaardige organisme. De plant denkt niet, noch heeft zij wensen. Net zo min beleeft zij of heeft zij emoties; maar ondanks alles bestaat zij niet slechts en niet zondermeer als een anorganisch koolwaterstof en kristal, doch ‘leeft’, ‘past zich aan’, ‘vecht’ op een eigen manier met hindernissen, overwint deze of sterft. In het ene als wel in het andere geval stelt zij levende materie voor, zij leeft, hoewel onbewust, zuiver vegetatief, maar zij leeft.”

——————–

(279) Div., “Kulturbund in der entwicklten sozialistischen Gesellschaft 1982-1986” – Gregor Schirmer, “Wissenschaft als Productivkraft”, “Waar liggen eigenlijk de garanties daarvoor, dat wetenschap in het socialisme niet tegen het belang van het volk ontwikkelt en gebruikt word? Zij liggen naar mijn mening in de wetmatigheden en instellingen van het socialisme zelf. De wetenschap kan het socialisme niet voor winstdoeleinden gebruikt worden, zij kan noch middel noch onderwerp van uitbuiting zijn, omdat er geen klassenkrachten zijn, die andere uitbuiten of door hen uitgebuit kunnen worden. De wetenschap is constitutief in het maatschappelijk geheel ingevlochten. Met haar kunnen geen andere doelen vervolgd worden als die van de maatschapij zelf. Zij is onderworpen aan een strenge maatschappelijke controle. Het maatschappelijke eigendom aan de productiemiddelen, de socialistische productieverhoudingen, de bewuste, planmatige ontwikkeling van economie en maatschappij scheppen de vrije ruimte voor de het welzijn van het volk dienende ontwikkeling en gebruik van de wetenschap en zetten paal en perk tegen ieder antihumanistisch gebruik. …

——————-

(280) Marx, Engels en Lenin, de deze Hegelsche gedachte van het idealisme bevrijden, c.q. fundamenteel omwerken en op materialistische basis ontwikkelen, onderstrepen eensgezind, dat het wetenschappelijk inzicht [het denken met behulp] van de begrippen, categorieën, weten werkelijk wetenschappelijk slechts dan is, wanneer onze gedachten van het zinnelijk-onmiddellijk uitgaan in het ons niet onmiddelbaar gegeven wezen [het algemene, de wezenlijke verhoudingen, wetten] binnendringt; maar niet, om zich daarmee tevreden te stellen, doch weer tot de verschijningen, het individuele en toevallige terg te keren, dat nu met behulp van het wezenlijke, de algemene wetten, belicht, bestemt en verduidelijkt zijn. / Zoals wij later zullen zien, maakt het ons juist de praktijk mogelijk, deze gecompliceerde gang van de beweging van de verschijning tot wezen of van de levende onmiddellijke aanschouwing tot het abstracte denken en omgekeerd terug te leggen. En zij maakt het dus mogelijk om het concrete denken, dat och slechts een zinnelijk onmiddellijk, noch een slechts dor het verstand bemiddelt, doch de dialectische eenheid van het de onmiddellijke warneming en de bemiddelde abstracte voorstelt. En slechts dank zij deze en in zoverre is het een objectief juiste weerspiegeling an de concrete werkelijkheid zelf, die een eenheid in de veelvoud voorstelt. Juist daarom is het geen dood, leeg, scholastisch, doch een levend, inhoudsvol concreet denken, dat niet met een slag, niet direct en niet uitputtend voor een bepaald subject en in een bepaald moment, mar toch objectief juist de levende, objectieve werkelijkheid weerspiegelt.

(281) Passim: zo kunnen wij, het gezegde veralgemenend, op de volgende wijze de op deze vraag van het dialectische materialisme gegeven antwoord veralgemenen: het primaire in van het epistemologische proces is de onmiddellijke, levende, zoals Lenin zich uitdrukt, zinnelijk-voorwerpelijke waarneming van de dingen. Maar wanneer het moment van de onmiddellijkheid de rol van het primaire speelt, dan betekent dan geenszins een negatie van de belangrijke omstandigheid, dat het bemiddelde abstracte denken [c. het werkelijke wetenschappelijke denken] niet slechts een specifieke en relatieve zelfstandigheid bezit, niet slechts zijnerzijds op de onmiddellijk-zinnelijke waarnemingen en voorstellingen terugwerkt, doch een steeds groter, steeds meer buitengewone en onder bepaalde voorwarden ook beslissende betekenis in het epistemologische proces gaat spelen. Zo verkrijgt het denken slechts in het dialectische materialisme zijn juiste wetenschappelijke verklaring en inschatting. Het idealisme echter, de deze rol en betekenis verabsoluteert en onvaardig word, o het primaire karakter en de primaire betekenis van de zinnelijk-voorwerpelijke waarneming [die buiten de concrete menselijke praktijk ondenkbaar is] te begrijpen en in te schatten, komt feitelijk to het volledige negeren van de werkelijke rol en betekenis van het wetenschappelijke denken en tot de capitulatie van de wetenschap voor het geloof of een alogische mystieke ‘intuïtie’. Hoewel de dialectisch-materialistische epistemologische theorie het moment van het onmiddellijke benadrukt, dat ook steeds en op het ondubbelzinnigste door Marx en Engels onderstreept werd, loopt zij niet uit op een intuitionisme.”

——————–

(282) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ” … kunnen wij van een wetenschappelijke methode in de strenge, precieze zin van het woord slechts dan spreken, wanneer wij: 1. Een objectieve, reëel bestaande werkelijkheid met haar objectieve wetmatigheden voor ons hebben; / 2. Wanneer object-reële wetmatigheden in het menselijk bewustzijn weerspiegeld worden, dat altijd als levend en actief en niet slechts als verklarend en contemplatief bewustzijn optreed; / 3. Wanneer de aan het bewustzijn eigene innerlijke wetmatigheden in menselijke ideeën veranderen, door in een dergelijke mate ‘toegeëigend’, dat wij ze bewust en planmatig kunnen gebruiken, om de wetenschappelijke waarheid van de objectief-reële werkelijkheid en haar wetmatigheid te behouden, en met haar hup de werkelijkheid zelf kunnen veranderen. / Dus is de wetenschappelijke methode de innerlijke beweging van het menselijk denken, dat als subjectieve weerspiegeling van de objectieve wereld opgevat werd, of wat een en hetzelfde is, als in het menselijke hoofd ‘omgezette’ en ‘vertaalde’ objectieve wetmatigheid, die bewust en planmatig als instrument tot opheldering en verheldering van de wereld gebruikt word.”

——————-

(283) Div., “Kulturbund in der entwicklten sozialistischen Gesellschaft 1982-1986” – Gregor Schirmer, “Wissenschaft als Productivkraft”, “De wetenschap, een revolutionaire, een historische bewegingen kracht? Overdrijven wij met de aanname van deze these van Engels niet de rol van de wetenschap in een alles bepalende? Wanneer dergelijke voorspellingen leest, kan men inderdaad tot de opvatting komen, dat het socialisme meer nog dan het kapitalisme een volkomen verwetenschappelijkte maatschappij zou zijn en de geschiedenis zou zich reduceren op de bewuste voltrekking van erkende wetmatigheden, het individu zou eigenlijk niet anders te doen hebben dan zich, overeenkomstig zijn door vorming bereikte wetenschappelijke inzicht – dus rationeel – te gedragen. Zij houdt dat voor een troosteloze vereenvoudiging. Zij zou ons feitelijk in de nabijheid van deze door Stritmatter voor kort naar voren gebrachte nieuwe god, genaamd wetenschap, gevoerd hebben. Maar aan een dergelijke god geloven wij niet. Het socialisme is geen volledig doorgerationaliseerde onderneming, doch een maatschappij – ik citeer Marx – ‘der zelfverwerkelijking van de totale mens, die zich zijn alzijdig weten op een alzijdige manier toe-eigent’. De wetenschap is daarvoor slecht één voorwaarde daarvan slechts één zijde, een levensbelangrijke echter. /

(284) Passim: De georganiseerdheid van het socialisme naar rationele gezichtspunten, dus naar wetenschappelijk inzicht, maakt deze maatschappij uit open voor emoties, voor dromen, idealen, gevoelens, belevenissen, niet ten laatste juist voor de kunst. En wanneer wij van eenheid van de vooruitgang in het socialisme spreken, dan denken wij niet slechts aan de sociale en geestelijk-culturele werkingen, gevolgen van de wetenschappelijk-technische en economische vooruitgang. Niet minder belangrijk is voor ons altijd de vraag, hoe men de geestelijk-culturele vooruitgang zo kan vormen, dat meer gunstige terugwerkingen op de wetenschappelijk-technische, economische vooruitgang zouden ontstaan. Het zou toch volledig onmarxistische zijn, te verwachten, dat alleen economische- en wetenschaptypische maatregelen voldoende zouden zijn, om het verdere bloeien van de ontwikkelde maatschappij te warboren. Daartoe is er ook een in de sociale geborgenheid gefundeerde grote geestelijk-culturele moeite van het volk nodig. Aan omdenken is in deze samenhang vaak sprake. /

(285) Passim: Wij hebben in onze maatschappij een open relatie tot de wetenschap nodig, een wetenschapsvriendelijke atmosfeer, en we hebben ze. Begrip hebben wij nodig voor de rol van de wetenschap, en bereidheid om haar voordelen ter kennis te nemen en te verwerkelijken. Wetenschap is altijd een risico, voor de maatschappij zowel als de wetenschapper. Wetenschappelijk onderzoek betreedt nieuw land, anders is het geen onderzoek. En wij zouden de wetenschappers ontmoedigen, om in het onderzoeksproces het verantwoorde risico te nemen. En tenslotte: topprestaties gedijen slechts in een atmosfeer van meningsverschil, de wetenschappelijke kritiek, de nuchtere waardering van de eigen prestatie.”

———————

(286) Todor Pawlow, “Die Wiederspiegelungstheorie”, Verlag der Wissenschaften 1973; ”Tot objectieve wetenschappelijke waarheid geraken wij niet direct, niet een rechte lijn, niet eenvoudig, niet zonder afwijkingen en zigzagwegen, niet met een slag, doch uitgaande van zinnelijke, levende onmiddellijke waarnemingen en voorstellingen; en dringen, steeds met behulp van het criterium van de praktijk, ons bedienend van de analyse en de synthese, steeds dieper in dieper in het wezen, de relaties, eigenschappen en wetten van het ding in. Gelijktijdig kan men echter niet buiten acht laten, wat reeds Hegel tegen Kant en alle metafysici zei, dat namelijk het wezen, het algemene, de wet en de noodzakelijkheid niet uiten, zonder en naast de verschijningen, het individuele, toevallige en niet-stabiele kan bestaan, die bij elkaar slechts bestaan- of verschijningsvormen van het eerstgenoemde voorstelen. Als wij het wezen van de verschijningen losscheuren, de noodzakelijkheid van de toevalligheid, het eerstgenoemde van het laatste als haar verschijningsvormen los, verabsoluteren en hypostaseren wij ze [c.q. transformeren wij ze in zelfstandige ‘wezenheden’, ‘principes’ en.], dan transformeren ze in onbeweeglijke, dode, lege, vruchteloze, zuiver subjectieve abstracties. Wanneer hij het tegendeel doet c.q. de vorm, de eigenschap, de verhouding van inhoud, van de zaak, van het zich relaterende losmaken, dan transformeren zich deze eveneens in dode en lege abstracties. In het ene zowel als in het andere geval verandert zich het wetenschappelijke objectieve inzicht in subjectieve willekeur, vergissing, misleiding.”

—————-

(287) Mao-Tsetung, “Über die Revolution – Ausgewählte Schriften / “Last uns das Studium reorganisieren”, S. Fischer 1971; “Wil ik twee diametraal tegenovergestelde instellingen met elkaar vergelijken. / De eerste is de subjectivistische instelling. / Bij een dergelijk instelling studeert men niet systematisch en alzijdig de wereld, doch gaat allen maar aan het werk, terwijl men het subjectieve enthousiasme volgt – terwijl men van het huidige gezicht van China slechts een verwarde voorstelling heeft. Bij een dergelijke instelling keert men zich nu van de eigen geschiedenis af, kent slechts Griekenland, maar kent China niet, en het China van gisteren en eergisteren is een donker punt. Bij een dergelijke instelling studeert men de marxistisch-leninistische theorie abstract en doelloos. Men studeert de theorie niet, om bij Marx, Engels, Lenin en Stalin opvattingen, gezichtspunten en methodes ter oplossing van vragen van de theorie en tactiek van de Chinese revolutie te vinden, doch allen maar om de studie en de theorie zelf. I.p.v. op het doel te schieten, schiet men pijlen af zonder een doel te hebben. Marx, Engels, Lenin en Stalin leren ons, dat het noodzakelijk is, van de objectief bestaande, werkelijke dingen uit te gaan, van hen wetten af te leiden en deze als richtsnoer van het eigen handelen te laten dienen. Daartoe moet men, zoals Marx zegt, zich de stof in detail toe-eigenen, hen wetenschappelijk te analyseren en synthetisch te onderzoeken.

(288) Passim: velen van ons handelen echter precies omgekeerd: sommigen, die zich met het onderzoek bezig houden, vertonen noch voor de studie van het huidige China noch voor de studie van het China van gisteren het geringste interesse – hen interesse is lalleen maar gericht op de werkelijkheidsverre, inhoudloze, ‘theoretische’ studie; anderen, die zich met praktisch werk bezig houden, schenken eveneens aan de studie van de objectieve verhouding geen aandacht – zij vertrouwen gewoonlijk slechts op hen enthousiasme en laten zich in de politiek van hen gevoelens leiden. Deze beide mensentypes gat uit van het subjectieve en negeren het besta van objectieve, reële dingen. / De tweede instelling is de marxistisch-leninistische. / Bij een dergelijke instelling gebruikt men theorie en methode van het marxisme-leninisme aan, om systematisch en alzijdig het milieu te onderzoeken en te studeren. Men gaat niet slechts door zijn enthousiasme geleid aan het werk, doch verenigt – zoals Stalin zegt het – revolutionair enthousiasme met zakelijkheid. Bij een dergelijke instelling keer men zich niet van de eigen geschiedenis af, vergenoegt zich niet allen met kennissen over Griekenland, doch kent ook China; kent niet slechts de geschiedenis van de revolutionaire beweging van het buitenland, doch ook de geschiedenis van de Chinese revolutie; kent net slechts het huidige China, mar ook het China van gisteren en eergisteren.

(289) Passim: Bij een dergelijke instelling studeert men doelmatig de theorie van het marxisme-leninisme en verbind de theorie van het marxisme-leninisme met de praktijk van de Chinese revolutie, om het marxisme-leninisme met de praktijk opvattingen, gezichtspunten en methodes ter oplossing van vragen der theorie en tactiek van de Chinese revolutie te vinden. Een dergelijke instelling is die van een gericht pijlschieten. Het ‘doel’ is de Chinese revolutie, de ‘pijl’ is het marxisme-leninisme. Daarom trachtte ij Chinese communisten naar de ze ‘pijl’, om daarmee in het ‘doel’, de revolutie in China en de revolutie in het Oosten, te schieten. Een dergelijke instelling bestaat daarin, het ware wezen van de werkelijkheid te onthullen. Onder ‘werkelijkheid’ begrijpt men het alle objectief bestaande dingen, het ‘ware wezen’ is de innerlijke samenhang, c.q. de doelmatigheid van de objectieve dingen, ‘onthullen’ betekent, de studie aan te vatten. Wij moeten van de feitelijke toestand binnen en buiten het land, binnen en buiten de provincie, het district, de streek uitgaan, uit hen die hen eigen, net uitgedachte wetmatigheden afleidden, c.q. . De innerlijke samenhang van de ons omgevende gebeurtenissen vinden, en ons daarbij bij onze handelingen laten leiden.

(290) passim: Met de blik hierop mogen wij ons niet op subjectieve fantasie, enthousiasme van het moment of levenloze boeken laten leiden, doch moeten ons op objectief bestaande feiten steunen, ons het materiaal op precieze wijze toe-eigenen en, geleid door de algemene fundamentele regels van het marxisme-leninisme, uit dit materiaal de juiste conclusies trekken. De conclusies zijn geen uit A.B.C.D. bestaande optelling van verschijningen en net zo min praalzuchtige, frazenachtige schrijfsels, doch wetenschappelijke conclusies. Een dergelijke instelling betekent, naar het onthullen van het werkelijk wezen van de werkelijkheid te streven, en niet geneigd te zijn de massa’s door leugenachtige beloften te winnen. Een dergelijke instelling is de uitdrukking van de partijdigheid en komt overeen met de marxistisch-leninistische arbeidsstijl van de eenheid van theorie en praktijk. Dat is een instelling, die tenminste voor de leden van de communistische partij van zelf sprekend zou moeten zijn.”

———————

(291) Mao-Tsetung, “Über die Revolution – Ausgewählte Schriften / Für einen richtigen Arbeitsstil in der Partei”, S. Fischer 1971; “Was is nu het weten? Sinds het bestaan van de klassenmaatschappij zij er op de wereld slechts twee gebieden van het weten: het weten op het gebied van de productietijd en het weten op het gebied van de klassenstrijd. De natuurwetenschappen en de sociaalwetenschappen zij de kwintessens van deze beide gebieden van het weten, de filosofie is de veralgemening en samenvatting van de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. Is er daar boven uit nog weten? Nee, dat is er niet.”

——————–

(292) Henryk Skolimowski, “Ecofilosofie – Schets van een nieuwe manier van leven”, Markant 1985; “De intellectuele traditie die direct of indirect het waardevacuüm heeft veroorzaakt, vindt haar oorspong in de zeventiende eeuw: in dn die tijd vormden de theorieën van Bacon, Descartes, Galilei, Newton, Hobbes, Locke, Hume en andere de wereld of althans onze voorstelling ervan, om tot een wereld onafhankelijk van religie. In de achttiende eeuw kwam het zwaartepunt in Frankrijk te liggen, was d’Alembert, Condillac, Condorcet, Diderot, Voltaire, Laplace, La Mettrie en anderen de zaak van het secularisme en van het wetenschappelijk wereldbeeld stimuleerden. In de negentiende eeuw weerde traditie voortgezet door Auguste Comte in Frankrijk, Jeremy Bentham en Jonn Stuart Mill in Engeland en door toonaangevende materialisten als Feuerbach, Marx, Engels en Lenin. In de twintigste eeuw werd de traditie verder onder woorden gebracht, verfijnd en in meer subtiele termen geformuleerd door Bertrand Russel in Engeland en door de neonpositivisten van de Weense Kring.” (Hier word uit het oog verloren dat Marx, Engels en Lenin de trein op een ander spoor brachten, die van het proletariaat waar voordien de weg van de bourgeoisie was bereden. Het programma overwon grotendeels, maar nu ging het erom ten dienste van welke klasse dit zou worden vervuld. Bertrand Russel en de neopositivisten maakten dan weer deel uit van een beweging die deze historische werkelijkheid weer trachtte te verdoezelen)

——————

(293) Henryk Skolimowski, “Ecofilosofie – Schets van een nieuwe manier van leven”, Markant 1985; “Parallel aan de heersende empirische traditie deed en doet nog steeds de ander traditie van zich spreken die wij bij gebrek aan beter maar anti-empirisch zullen nomen. Deze traditie werd vertegenwoordigd door denkers, die tenminste even krachtig en voortreffelijke waren als die uit het empirische kamp: Pascal, Leibnitz en Spinoza in de zeventiende, Rousseau en Kant in de achttiende, Hegel en Nietzsche in de negentiende eeuw waren alleen op zoek naar een wereld bevrijd van de beperkingen van de scholastiek, mar zonder die wereld te reduceren tot kwantitatief maatwerk. Pascal is een bijzonder verhelderend voorbeeld omdat hij, duidelijker dan wie ook in de zeventiende eeuw, de grote waarde en de geweldige aantrekkingskracht van de wetenschap inzag en tegelijkertijd het grote gevaar onderkende van onvoorwaardelijke onderwerping aan die wetenschap. Hij schreef: fysische kennis zal in moeilijke tijden mijn onwetendheid op het morele valk niet compenseren, terwijl morele kennis altijd mijn onkunde van de fysica zal compenseren’[Pensées, 23]. / Spinoza is even verhelderen. In zijn Ethica more geometrica demonstrata stelt hij dat alles wat kennis bevorderd, goed is en omgekeerd. Geluk bestaat uitsluitend uit kennis. De deugd zelf is kennis. ‘Geluk is geen beloning voor deugdzaamheid, maar is de deugd zelve’. Verder stelt hij dat liefde beschouwd kan worden als de vervolmaking van de mens door middel van kennis, want kennis leidt tot liefde: een opvatting die niet ver afstaat van die van Plato. Het meest opmerkelijke aan Spinoza’s Ethica is het feit dat hij probeert zijn stellingen te bewijzen alsof het een geometrisch handboek betrof. Hoewel hij radicaal afweek van de later gangbare wetenschappelijke traditie, bewees Spinoza er wel lippendienst aan [en meer dan dat] door de te proberen zijn ethisch opvattingen geometrisch [wetenschappelijk?] te onderbouwen.”

——————

(294) I Mészáros, “Marx’s theory of Alienation”, Merlin Press 1975; “Marx is passionately oppossed to the attitude of political economie which does not consider the worker ‘when he is not working, as human being; but leaves such consideration co criminal law, to doctors, to religion, tho the statistical tales, to politics s and tho the workhouse people. He objecst to the acceptance of retification by political economy under the form of considering labour ‘in the abstract as a thing’. He objects to the practice of carrying to the extremes a virtue which firt resulted in the supersession of the extremes a a virtue which First resulted in the supersession of the old fetishm, but then necessarily implied a submission to an new type of fetisihism: to fetishsimm brought to its matrurity in its highest most abstract and Universal form.  / The political economist often emphasize that there is a mutual interaction between the division of labour and the accumulation of captial. However, sincerely are not intertwined in the worker as a human being, they are unable to grasp this interrelation in the complexity. Instead of considering all of its many aspects : they confine their attiention tho the division of labour-acucumulation of capital relationship. Similarly, they do not consider that labour dos not simply produce commodities and value, but also produces itself as a commodity, as well as the evaluation of the world of men. /

(295) Passim: This abstraction from the human side of these interrelations follows from the basic conceptions of political economie that assumes private property as an essential attribute of human nature. Connsequently, political economy cannot ‘grasp the essential connection between private property, avarice, amd the separtiaon of labour , capital and landed property; between exchange and competition, value en and the devaluation of men, monopoliy and competition, enz.; the connection between this whole estrangement and the moneysystem’. / Marx indicates alienated labour as the essential connection between the whole estrangement and the mony-system. Private propersy is considered only as the product, the necessary consequence of alienated labour, that is, ‘of the external relation of the worker to natere and to himself.. / This conclusion is reached on the ground that the worker could not come to see the product of his own activity as a stranger as if he were not alienating himself,  form himself in the very act of production.”

———————

(296) José Ortega y Gasset, “de taak van onze tijd”, H.P. Leopold 1964; “De politiek bijvoorbeeld is een van de meest secundaire functies van historisch leven, in die zin dat ze louter een gevolg is van al het andere. Wanneer een geestestoestand de politieke bewegingen gaat vorm geven, dan is hij door alle andere functies van het historisch organisme gepasseerd. De politiek is werking van zwaartekracht van massa’s op massa’s. Welnu, voordat een wijziging in het historische binnenste tot de massa’s doordringt, moet zij eerst een selecte minderheid beïnvloed hebben. Maar de leden daarvan behoren tot twee soorten: mensen van de daad en contemplatief aangelegden. Het is aan geen twijfel onderhevig dat de nieuwe tendenties die nog aan het ontkiemen en zwak zijn, eerder zullen waargenomen worden door de contemplatieve dan door de actieve temperamenten. De drang van het ogenblik belet de man van de daad het eerste vage briesje te voelen, dat ook niet de kracht heeft zijn praktische zeilen bol te doen staan. … Kortom: de wetenschap die heden ten dage ontstaat, is de toverbeker waarin we moeten kijken om en glim van de toekomst gewaar te worden.”

(297) José Ortega y Gasset, “de taak van onze tijd”, H.P. Leopold 1964; “De kracht van een bewijs bestaat daarin dat het individuele intellect die uit zichzelf schept, hetzij helemaal origineel, hetzij door de veredeling en de waarnemingen waaruit die bestaat opnieuw uit te voeren. De kracht van de rede ontspruit uit de overtuiging die erdoor in het individu wordt opgeroepen. Welnu: de Australiër voelt dat wat wij individualiteit noemen niet, en áls hij die voelt, is dat in d vorm en de mate waarin een kind die voelt dat alleen achterblijft, verlaten door de familiegroep. Alleens dus als eenzaamheid, als losgerukt zijn voelt de primitieve mens zijn afzonderlijke persoon. Het individuele en alles wat daarop gebaseerd is maakt hem bevreesd en is voor hem synoniem van zwakheid en tekortschieten. Vastheid en veiligheid vindt hij bij de collectiviteit, wier bestaan er al is vóór elk individu en deel dat hij al volledig aantreft als hij in het leven treedt. / Zoals dat ook het geval was met de ouden van de stam, doet zich de collectiviteit aan hem voor als iets van ondeugdelijke voorsprong. Zij denkt voor iedereen met haar schat van mythen en legenden die door overlevering is doorgegeven; zij schept de juridische en sociale manieren, de riten, de dansen en de gebaren.”

(298) José Ortega y Gasset, “de taak van onze tijd”, H.P. Leopold 1964; “De rationele idee is de ‘onderscheiden’ idee tegenover de ‘verwarde’. Onderscheiden is de idee die we kunnen ontleden in al zijn inwendige componenten en dus volkomen doordringen. Wanneer we de poriën van de complexe idee uit elkaar trekken dringt ons intellect er tussendoor en maakt het doorschijnend.”

(299) José Ortega y Gasset, “de taak van onze tijd”, H.P. Leopold 1964; “als we nu deze theorie van de ratio – die sinds Leibnitz geen stap vooruit is kunnen komen – samenvatten, komen we tot de volgende formuleringen: 1. De rede, die bestaat uit louter analyse of definitie, is inderdaad de beste manier van begrijpen, want zij ontbindt het object in al zijn elementen en staat ons dus toe het binnenste ervan te zien, het te doordringen en doorzichtig te maken. / 2. Dientengevolge valt de theorie die streeft naar de volheid van zichzelf altijd rationeel moeten zijn. 3. Maar gelijkertijd onthult zich de ratio als een louter formele handeling van ontleden, als een simpele beweging waarbij men afdaalt van het samengestelde naar zijn elementen. En er zijn oneindig samengestelde dingen – alle realiteiten die dus irrationale zijn. Overigens zijn de elementen die men soms bereikt ook irrationeel. Zodat 4. De ratio een schamele zone van analytische helderheid is die ligt tussen twee onpeilbare lagen van irrationaliteit. 5. Het wezenlijk formele en chirurgische karakter van de ratio brengt haar onvermijdelijk tot een intuïtieve methode, die eigenlijk haar tegenstelling is, maar waarvan zij leeft. Redeneren is een louter combineren van onberedeneerbare visies. / Dit is volgens mij, de echte rol van de ratio. Alles wat verder gaat dan dit ontaardt in rationalisme.”

———————

(300) Wilhelm Girnus, “Zur Kritik der bürgerlichen Ideologie 44 – Zukunftslininen / Überlegungen zeur Theorie des sozialistische Realismus – “Das Mögliche und das Wirkliche”; “De verhouding tussen subject en objectieve werkelijkheid vormt de eigenlijke basis, de substantiële inhoud van de esthetische activiteit, het voorhanden zijn van objectieve wetmatigheid is de benodigde voorwaarde darvoor, dat de mens subject kan worden. Zonder objectieve wetmatigheid zou ieder handelen onmogelijk zijn, niet de geringste stap vooruit te zien zou zijn Zij gaan daarom van het inzicht uit, dat het hele gebeuren door wetten gereguleerd word. Zin de natuur en de maatschappij. Voor de maatschappij bestrijden dat natuurlijk de ideologisch agenten van de bourgeoise. Waarom, daarvoor heeft Einstein 1934 uit het nawoord tot de tekst van Plank ‘Where is science going’ in het Duits mocht ze destijds niet verschijnen] de reden gegeven. Met de belaste apologeten van het kapitalisme over dit hoofdstuk te twisten, zou pijnloos zijn; Wij hechtten er geen waarde aan. Deze wetten worden des te preciezer vatbaar, hoe groter het aantal van gebeurtenissen, die een bepaalde wet manifest laten worden.

(301) Passim: Wij kennen zeer precies de wet van de geldcirculatie. Wij kunnen echter niet precies het lot vande afzonderlijk munt, het afzonderlijke biljet voorspellen. Wij kunnen zeggen, hoeveel geld bij een bepaalde geldhoeveelheid en tot circulerende warenhoeveelheid een bepaalde tijdruimte benodigd worden, maar wij kunnen niet zeggen, welke euro welke circualatieacte doet. Ergens heeft een munt een la gekend, zij valt uit een geld-vreemde reden uit de circulatie weg, dat een andere munt de noodzakelijke operatie nu eenmaal erbij doen, dubbel zo snel circuleren. Het lot van het afzonderlijke geldindividu is niet voorzienbaar, wel echter het totaal proces van de geldcirculatie. Een merkwaardige tegenstelling, niet waar! / Een ander voorbeeld: wij kunnen tamelijk precies zegen, hoe hoog bij de tegenwoordige beschavingsstand in een land de gemiddelde levensverwachting is [van oorlogscatastrofen afgezien]. Dat geld voor de soort! Voor het afzonderlijke individu echter is het een geringe troost om te horen dat het 70 jaar oud kan worden. Tussen mogelijkheid en werkelijkheid kan voor het afzonderlijke individu een hemelswijd verschil bestaan. Dat alle individuen heel precies 70 jaar oud worden, is uiterst onwaarschijnlijk. Een derde voorbeeld: het blijft een soort van biologisch wonder, dat – van een praktische volledig verwaarloosbaar quotiënt afgezien – het aantal vande begrotingen van mannelijke en vrouwelijk individuen altijd in evenwicht is. Alsof de mensen dit hadden afgesproken! Maar wij vermogen van de geboorte – in ieder geval voorlopig – niet voor uit te zeggen welk individu vrouwelijk, welk mannelijk zal zijn. /

(302) Passim: En een laatst voorbeeld: de natuurkundige theorie beweert, de voorspelbaarheid in de zin van de klassieke mechanica zou slechts opgaan voor macrokosmische gebeurtenissen, -voor de afzonderlijke elementaire deeltjes in het interne atomaire gebeuren. Zou het Heisenbergse onzekerheidsschema gelden. Het lot van het afzonderlijke fysieke micro-individu zou onvoorspelbaar zijn. Deze voorbeelden naar inhoud en verhoudingsgewijs fundamenteel verschillend. Zij dienen tot niets anders als de poging vergemakkelijken, om een tegenstelling te bevatten, die ons hele bestaan bepaalt en ons dagelijks tot nieuwe beslissing dwingt: Het gebeuren word door objectieve wetten gereguleerd, ook het leven van het individu. Maar het lot van het afzonderlijke individu is desondanks niet voorspelbaar. Wel groeit met de vooruitgang van de menselijke beschaving het aantal van de bepaalbare elementen die ook in het individueel bestaan als objectieve wetmatigheid vatbar worden, maar het lot van het afzonderlijke individu blijft principieel onvoorspelbaar. / Het wezen van deze karakteristieke tegenstelling heeft Engels in de bekende positie van zijn ‘Feuerbach’ beschreven: De maatschappelijke wet werkt juist in de massale samenwerking van de individuen. En hoewel de afzonderlijke individuen met bewustzijn handelen en strevend naar gekozen doelen, ‘voeren de botsingen van het talloze afzonderlijke willen en afzonderlijke handelingen op historisch gebied een toestand op die geheel aan die van de onbewuste natuur heersende analoog is’. /

(303) Passim: Om een historisch voorbeeld te noemen: de communisten waren dank zij marxistisch inzicht in de toestand, in staat te zeggen: het aan de macht komen van Hitler betekent de tweede wereldoorlog; in deze oorlog zullen er oneindig veel meer doden zijn, invaliden en vernietiging als in de eerste wereldoorlog; deze oorlog echter al |Hitler-Duitsland ondanks massale inzet van de modernste techniek verleend [zoal de V.S nu de oorlog tegen Vietnam]; het Hitler-regime zal ‘wetmatig’ in elkaar storten, c.q. gesteund worden, waar het in tegenstelling zou staan niet slechts tot de wetmatige belangen van het Duitse volk, maar alle andere volkeren van Europa. De communisten zouden echter charlatans geweest zijn, als ze zich aangematigd hadden te voorspellen, dat Herman Müller en Annelise Schulze deze catastrofe zouden overleven, maar Kurt Maier echter en Sieglinde Krause niet. / Hoe is deze merkwaardige tegenstelling tussen de voorspelbaarheid van massale processen den niet-voorspelbaarheid van het lot van bijvoorbeeld Herman Cheruskowitz te begrijpen? Het burgerlijke bewustzijn verzet zich tegen het bestaan van deze objectieve, echt dialectische tegenstelling, omdat het bestaan van objectieve wetten van de maatschappelijke ontwikkeling ijskoud ontkent en zijn lot aan de ‘lieve’ god aanbeveelt: Chacun pour soi, dieu pour nou tous – ieder voor zich, god voor ons allemaal. Hij begrijpt – zoals meestal – de dialectische tegenstellingen als logische, die ergens op een denkfout zou berusten, die men echter slechts behoeft te elimineren, om het probleem kwijt te raken.

(304) Passim: Maar ook sommige welmenende materialisten proberen deze objectieve dialectische tegenstelling om dezelfde behoefte weg te discussiëren met ede bewering: Vandaag kunnen wij nog niet het log van Thusnelda Kuhauge wetenschappelijk exact voorspellen, mar geduld lieve vrienden, wanneer ze eenmaal haar microcomputer in haar tas zal dragen, zoals vandaag een transistorradio, dan zal ook haar lot, mijn beste berekenbaar zijn! Dan zul je precies weten, wanneer je mazelen krijgt, wanneer je loonsverhoging, wanneer je eerste bon wegens verkeersovertreding en wanneer je afscheid om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Zoals met ziet, identificeert deze interpretatie de levenslijn van het menselijke bewustzijn met de bewegingsbaan van een kosmisch lichaam, wiens betreffende ruimtelijke coördinaten voor ieder willekeurig momnet inderdaad naar de Newtonsche mechanica exact voorspelbaar zijn, zoals de aankondiging van zon- en maansverduisteringen betuigt. Beide ‘opheffingen’ van de tegenstellingen zijn zuivere speculatie en vlucht voor het probleem. Men kan deze tegenstelling überhaupt niet theoretisch – door zuiver interpreteren dus – opheffen, doch slechts door de menselijke praktijk, in die mate, waarin het menselijke individu de toekomst zelf vormt, zijn toekomst.”

———————

(305) Div.. “Das Argument 50 – Kritik der bürgerlichen Sozialwissenschaften”, Argument Verlag 1969 – Frigga Haug, “Soziologie in der DDR”; “Als men zich afvraagt, waarom eigenlij plotseling zo geforceerd praktisch sociaal onderzoek in de DDR bedreven word, dan krijgt men daarop als antwoord de een weinig abstract aandoende formulering ‘Dat de wetenschappelijke bestuursbezigheid … in toenemen inzichten voor de oplossing van veelvoudige sociale problemen te bemiddelen heeft’, een relatief eenvoudig antwoord. Onderzocht, doorgrond, opgelost moet worden het probleem, waarom vele werkenden na de verandering van de productieverhoudingen, na 20 jaren moeizame opbouw, op een tijdstip, war zij door de tweede wetenschappelijk-technische revolutie als lerende, techniek meester wordende individuen wezenlijke zijn voor de verdere ontwikkeling dan ooit, waarom daar hen gedrag, handelen, hen bewustzijn, niet overeenkomt met de insteek van de economisch voorwaarden, onder welke zij leven! Waarom willen zij eigenlijk niet ‘heer van de machine ‘ zijn, dat betekent, haar begrijpen, zich van haar bedienen, in plaats van haar te bedienen; betekend leren, zich verder bekwamen, ‘zich ‘kwalificeren’.

(306) Passim: Waaruit komt bei enigen die atavistisch vervreemdde consumentenhouding, docht slechts voor het kapitalisme adequaat zou zijn? Waarom is de vrouwenemancipatie niet zo ver gelukt, dat alle vrouwen zich boven het zuivere geldverdienen uit nog verder willen kwalificeren? Waarom identificeert zich niet de hele jeugd met de maatschappij, zo dat zij het nut van de maatschappij begrijpt als haar eigen? Welke zijn de remmingen tegen de technische vooruitgang, de aanzienlijke bemoeienissen van de enkeling benodigd? Wat zijn de oorzaken voor de fluctuatie van arbeidskrachten, die de staat jaarlijks grote bedragen kost? – Zij in groepenrelaties te zoeken? Zin de familie? In het bedrijf? Word men voldoende geïnformeerd? Zij de mensen met hen werkplek tevreden of ontevreden? Of gaat het om de onvoldoende bevrediging van materiële belagen? Zou met het premiesysteem moeten veranderen? De vrije tijd anders moeten vorm geven? Al deze vragen moeten oplosbaar zijn, als men zich niet wil toevertrouwen aan de mens verachtend cultuurpessimisme. Zo worden onderzoeken doorgevoerd over ‘Arbeidstevredenheid’, Problemen van het werk, fluctuatie van arbeidskrachten, kwalificatie, medebepaling, over jeugd, over bedrijfsklimaat, over vrouwen, en nog vele andere dingen”

—————-

(307) Div.. “Das Argument 50 – Kritik der bürgerlichen Sozialwissenschaften”, Argument Verlag 1969 – Joachim Hirsch, “Wissenschaftpolitik in Spätkapitalismus”; “… heft zich de sociologie in de DDR bewust en objectief af van de burgerlijke sociologie, daardoor dat zij marxistische wil zijn; dat betekent, zij heeft een bepaalde maatschappelijke theorie, een theorie, die het onderzoek van feiten vooraf gaat, deze begrijpt als momenten van een sociaal geheel, dat primair door de productieverhoudingen bepaald word. Vanuit deze theoretische aanzet af ontspring noodzakelijk een interdisciplinaire verbinding vooreerst met de economie en de filosofie, Dan volgt logischerwijs, dat de sociologie in de DDR, zolang zij nog een zo jonge wetenschap is, dat eigen vakkrachten nog niet gevormd kunnen zijn, in wezen door filosofen en economieën bedreven word. Het verlangen van het opblazen van de enge grenzen van de disciplines groeide hier niet – zoals in de burgerlijke sociologie – uit het merkbare gebrek binnen de sociologie, voor beslissende vragen halt te moeten maken, doch uit het inzicht van de gevestigde discipline, zonder een verder wetenschappelijk instrumentarium, namelijk dat, dat voor het onderzoek van de voorwaarden van het handleen en de verhouding van de vermaatschappelijkte mens noodzakelijk is, in wezenlijke punten zonder substantie te blijven.

(308) Passim: Zo beschrijft Kurt Braunreuther de situatie in de economie: ‘… toch heeft bv. in de politieke economie de jarenlang gepraktiseerde afzondering van concrete inzichten van de productieve krachten bij de beschrijving van hen onderwerp en in de vorming van de groei an deze wetenschap als instrument ter oplossing van maatschappelijke vragen in een hooggeïndustrialiseerde wereld in hoge graad verhinderd word’, en ‘De politieke economie van het socialisme beid in het beste geval in haar nieuwe voorstellingen o.a. een ordening van theoretische geformuleerde belangrijkste resultaten van economische activiteiten van de mensen op een zeer hoog niveau van de abstractie. Dat is geenszins tot haar nadeel op de gebieden, voor welke het wetenschappelijke passend is; alleen laat zich nu eenmaal zien, dat andere gebieden van de economische theorie verwaarloosd worden. De concrete bemoeienissen van de in sociale groeperingen te vatten mensen, die per periode zich voortdurend veranderen, gedeeltelijk bewust gevormde, voor deel niet voorziene voorwarden, die het gecompliceerde proces van economische activiteiten karakteriseer, geven met de dit proces beïnvloedende en door hem beïnvloede maatschappelijke onderwerpen bij een voor dit wetenschappelijk gebied te hoge trap van de abstractie de voorstelling in de politieke economie van het socialisme verloren.’/

(309) Passim: En Erich Zahn zet over in het elkaar grijpen van filosofie en sociologie: ‘De filosofie is voor de sociologie niet uiterlijk. Het hangt niet van de onderzoeker alleen af, om zijn sociologisch onderzoek filosofisch te ‘vormen’ of niet. Zin het proces van het inzicht van de sociale werkelijkheid door de onderzoekende sociologen zelf roert veelmeer een reeks van grenzen en kruisingen, aan welke spontaan filosofische problemen optreden. De filosofie begin niet pas, wanneer over de laatste redenen van menselijk bestaan gereflecteerd word. Zij zet – met betrekking op het sociologische inzicht – veelmeer bijbeeld dar aan, waar bepaalde meer of minder dagelijkse verschijningen, processen, sectoren of verhoudingen eenzijdig gezien, uit hen objectieve samenhangen losgemaakt, verzelfstandigd of verabsoluteerd worden.”

——————–

(310) Div. “Das Argument 50 – Kritik der bürgerlichen Sozialwissenschaften”, Argument Verlag 1969 – Frigga Haug, “Soziologie in der DDR”; “Door loochening van de objectieve werkeijkheid komt het positivisme tot zeer absurde theorieën. B.v. Eberlein beweert, dat de maatschappij überhaupt slechts door de ervaring van de onderzoeker zou bestaan. Het materialistische alternatief over de positivistische reductie van het subject op de prijsgevende ‘rationaliteit’, op de betrouwbaarheid van de methode en de kritische discussie [Albert, Popper] betekent ‘het inzicht, dat de methode van de sociologie steeds zowel aan de theorie als aan het onderwerp ondergeschikt is. De reductie van objectiviteit op de methode maakt de laatst op ontoelaatbare manier los van de voorwarden van haar gebruik evenals an de objectieve inhoud, die et hen help bemiddeld zou moeten worden. Bij het onderzoek van de sociologische epistemologie gaat het juist wezenlijk om het onderzoek van de vraag, in hoeverre zij tegemoet komt aan de objectieve inhoud. De sociologie is niet slechts methode. De theoretische en begripsmatige instrumenten van het sociologische inzicht evenals andere voorwaarden […] zijn echter van hen kant weerspiegeling, product, uitdrukkingsvorm van de objectieve werkelijkheid van de maatschappij, die onderzocht zou moeten worden’.

(311) Passim: Door zulke tijdloze eenmaal bepaalde algemene, noodzakelijk, niet willekeurig te beïnvloedende, wederzijdse afhankelijk van verschillende sectoren van het maatschappelijke leven tot elkaar, een innerlijke systematische samenhang van het geheel, de totaliteit van het historische proces [constateert]. De innerlijke samenhang van deze sector is daardoor gegeven dat een van hen tegen de ander een bepaalde, dominerende en determinerende rol speelt. Zij is tenslotte oorzaak en beslissende bewegingskracht. Deze rol valt de economische ontwikkeling toe, de productie- en uitwisselingswijze. En wel daarom, omdat deze sector, deze dimensie van het van het inbegrip, de samenvatting van de menselijke levensbezigheid is, die voor de mensen en de maatschappij soortbestemmend is, de beslissende en uitslaggevende specifiek van de sector, de relativiteit uitmaakt, op wiens inzicht de sociologie als wetenschap doelt.’ Van een bepaalde vaststelbare specifiek laten zich historisch bewijsbare bepaalde vormen van de sociale relaties van de mensen, normen, waarden, overtuigingen, ideeën, principes, staatsvormen, sociale structuren enz. aangeven. /

(312) Passim: De maatschappelijke verhoudingen dichter, de fundamentele categorieën van het historisch materialisme, bestaat niet in een zelfstandig afgezonderde zinnelijke gestalte, kunnen dus niet empirisch gemeten worden; zij zijn slechts begripsmatig vatbar; zij verschijnen op de wijze van het wederzijdse gedrag van de mensen, hen objectieve werkelijkheid bestaat in het maatschappelijke bestaan van de mensen. ‘Een empirische bevatting van de totale maatschappij in een individueel onderzoek uitgesloten. Juist omdat het theoretische systeem van de maatschappij de empirische werkelijkheid van de maatschappij als theoretische systeem weerspiegelt, als mentale totaliteit, als product van het denken, een empirische opvatting van de maatschappij als geheel is juist daarom niet mogelijk, omdat hen empirische verschijningsvorm die innerlijke structuur en systematiek niet openbar, die op de weg van de abstractie uit haar uitgeschakeld moet worden. De zienswijze en voorstellingen die gegeven is, is steeds een chaotisch geheel, een maatschappij, in welke ‘alle verhoudingen gelijktijdig bestaan en elkaar ondersteunen’. Dat de sociologie niet bijvoorbeeld de psychologie van het epistemologische object heeft, voert een verzelfstandiging van het gedrag steeds tot idealistische consequenties; de enig mogelijke toegang, die zich de sociologie bied, is de abstractie van de materiële maatschappelijke verhoudingen. ‘De marxistische sociologie reduceert in deze zin het individuele op het maatschappelijke, zij onderzoekt het handelen van reële persoonlijkheden, doordat zij de maatschappelijke verhoudingen van de mensen tot haar onderwerp maakt.’ …

(313) Passim: König kenmerkt als socialistisch het ingroeien van de mensen in een system van instellingen, rollen en sociale posities, die hen latere gedrag en handelen bepalen. Het wezenlijke punt van de socialisatiefase is de internalisering van de normen. Sociaal gedrag is met de norm overkomend gedrag. Hahn wijst er terecht op, dat daarmee de verklaringskracht van de theorie op de betreffende gegeven toestand ingeperkt zou blijven, daar afwijkingen van conform gedrag zich niet meer binnen het sociale, dus in het beste geval als asociaal zouden moeten verklaren. De sociale gedetermineerdheid beperkt zich dus op de determinatie an het gegevene. ‘De maatschappelijke beweging en ontwikkeling heeft in dit determinatieproces c.q. in dit verklaringsschema geen plaats, zij verklaart zich als spontaniteit en word primair door persoonlijke dynamiek bepaald.

(314)  Passim: het individu verschijnt in deze conceptie als de enige variabele, de maatschappij, het sociale als concept is als de enige variabele, de maatschappij, het sociale als conceptie als de enige variabele, de maatschappij, het sociale als het zonder meer constante. Dat loopt echter zo of zo [..] op de oude theoretische tegenoverstelling van het individu en maatschappij uit. … De maatschappij heeft de ‘asociale’ spontaniteit nodig, om überhaupt in gang te blijven. De maatschappelijke ontwikkeling is niet sociaal gedetermineerd, zij vindt plaats ondanks de determinatie’ / Dar tegenover is het nodig om de objectieve sociale factoren en drijvende krachten, die over het bestaand e uitdrijven, te onthullen. De maatschappij mag niet te abstract als zodanig verondersteld worden, doch moet begripsmatig inhoudelijk bepaald worden. ; De maatschappij is de ‘wisselwerking van de haar samenstellende individuele levens’ en niet ‘een bijzonder bestaan, dat met dit individuele leven nog in een aparte wisselwerking treed’. Slechts vanuit het standpunt van het individu gezien, verschijnt de maatschappij als iets uiterlijks, verzelfstandigd iets. Bij het onderzoek van de bemiddeling van individu en maatschappij moeten de afzonderlijke classificaties, als groep, familie, enz. telkens functioneel binnen de bepaalde categorieën, de maatschappelijke productie, gespecificeerd worden. Zij kunnen daarom niet, zoals bij vele burgerlijke sociologen [bijvoorbeeld Dahrendor], als primaire categorie gebruikt worden. /

(315) Passim: Voltrekt zich het wetenschappelijke epistemologische proces, de bepaling van het wezen van de verschijningen, door een epistemologische vooruitgang, die van het abstracte naar het concrete opstijgt, van het begripsmatige doch gevatte geheel tot de empirisch vatbare enkele elementen, is ware wetenschap slechts op historisch materialistische basis te bedrijven, en men kan met Lenin zeggen: ‘maar als dat: de theorie van de klassenstrijd brengt dit streven [elementen van de individualiteit op sociale bronnen terugvoerend] voor de eerste keer zo volledig en juist tot gelding, dat zij de sociologie op de plaats van een wetenschap verheft …’ “

——————-

(316) L. Luppol, “Lenin und die Philosophie – Zum Frage des Verhältnisses der Philosophie zur Revolution”, Verlag für Literatur und Politik 1929; “De deelvraag van het probleem van de waarheid voert uiteindelijk van het nieuwe tot een fundamentele splijting van de filosofie in twee kampen. Het ene zijn de materialisten, die met de wapens van de natuurwetenschap gewapend zijn, het andere de idealisten met hen onvermijdelijke begeleiden, de theologie. Lenin benadrukt bij iedere gelegenheid deze tegenstellingen en formuleert hem ook in deze vraag uitputtend: ‘Wanneer er een objectieve waarheid is [zoals ede materialisten menen], wanneer alleen de wetenschap, die de buitenwereld in de menselijke ervaring weerspiegelt, vaardig is, ons de objectieve waarheid te geven, dan word ieder fideïsme onvoorwaardelijk afgewezen. Wanneer echter geen objectieve waarheid is, wanneer de waarheid [de wetenschappelijke incluis] slechts de organiserende vorm van de menselijke ervaring is, dan zal juist daarmee de fundamentele voorwaarde van het papendom erkend, dan zal voor deze de poort geopend zijn, dan word ruimte geschapen van de ‘georganiseerde vormen’ van de religieuze ervaring.’/

(317) Passim: Zo komt uit de filosofische these van het materialisme, dat de ondervindingen resultaten zijn van de inwerking van de buitenwereld, ook de erkenning toe van een objectieve waarheid. / Maar objectieve waarheid is niet onvoorwaardelijk ook absolute waarheid. Om de vraag van het absolute of relatieve karkater van de waarheid op te helderen, gaat Lenin op de dialectiek van het weten als een proces en de dialectiek van het geheel in de delen in. / Engels heeft zeer boosaardig over de dühringsche uiteindelijke en absolute warheden in laatste instantie gesport, want deze ‘absolute’ warheden, met welke dühring naar alle zijden om zich heen wierp, waren in werkelijkheid net zo vele trivialiteiten en gemeenplaatsen, als onze bekende anekdotische regel ‘van de Wolga, die in de Kaspische zee mondt’. Betekent dat echter, dat Engels, die een objectieve waarheid erkende, de absoute waarheid op metafysisch wijze afwees? De bewering, er zou geen absolute waarheid zijn, was precies zo juist, als de bewering dat de mens in het bezit zou zijn van deze absolute waarheid. De relatieve waarheid van de mens sluit de absolute waarheid van het heelal niet uit. ‘De oneindigheid van het absolute herkennende denken – zegt Engels in zijn ‘natuurdialectiek’ – stelt zich samen uit een oneindig aantal van eindelijk menselijke hoofden.’ // ‘Voor Bogdanow’ – zegt Lenin – sluit de rekening van de relativiteit van ons weten de geringste aanname van de absolute waarheid uit. Voor Engels stelt zich de absolute waarheid samen uit de relatieve waarheden. Bogdanow is negativist, Engels – Dialecticus.’ //

(318) Passim: De relatieve waarheid is niet de absolute waarheid, zoals een deel niet het geheel is, maar ieder deel veronderstelt het gebouw. Het heel is niet de delen, maar de delen vormen het geheel. De absolute waarheid is niet de relatie waarheid, maar de eerste stelt zich samen uit het geheel van de laatsten. /  Zoals het voor het dialectisch materialisme niet een onoverbrugbare kloof tussen verschijning en ding, tuisen verschijning en wezen was, zo groeide er voor haar ook geen onoverbrugbare kloof tussen relatieve en absolute waarheid. De theoloog zal zeggen, dat de absolutie waarheid bij god zou liggen; de metafysicus, – dat de mens in het bezit zou zijn van de absolutie waarheid, de absolute warden; de relativist, die in het menselijke weten slechts relatieve waarheid ziet, vervalt of i absoluut scepticisme, in agnosticisme of in subjectivisme. En slechts de dialecticus zal zich in het uitputten van de absolute waarheid toenaderen, doordat hij de ene relatieve waarheid na de andere verkrijgt. //  Het menselijke denken is naar zijn aanleg vaardig, ons de absolute waarheid, die een som van relatieve waarheden is, te geven, en geeft ze ons ook. Iedere trap in de ontwikkeling van de wetenschap voegt deze som van de absolute waarheid nieuwe korreltjes toe; de beperkingen van de waarheid van ieder wetenschappelijke regel echter zijn relatief, en zij worden door de verdere groei van het weten al snel verbreed, alsnog verengd // De grenzen van de nadering van ons weten aan de objectieve absolute waarheid zijn natuurlijk voorwaardelijk, maar hen bestaan, onze toenadering aan hen, is onvoorwaardelijk. …

(319) Passim: Alles in de wereld is relatief! Dat klop, maar hen regel zegt nog niet alles. Ook de ‘relativiteit’ zelfs is slechts relatief. De extreme relativisten hebben geen logische bodem onder de voeten, want zij worden hen eigen principe ontrouw. Door de beweringen, dat alles relatief zou zijn, maken zij deze ‘relativiteit’ tot een Absolut iets. Alles is relatief – zeggen zij -, maar de relativiteit is absoluut! Hen standpunt is dus tegenstrijdig, en wel in de ergste zin van het woord, want deze tegenstelling kan niet opgeheven of overwonnen worden. / De opvatting van het marxisme is een andere. Alles is relatief, dus is buiten de ‘relativiteit’ zelfs relatief, dus is ook het verschil, het onderscheid tussen relatief en Absolut slechts relatief, niet echter absoluut. Dus kunnen wij in een bepaalde zin van het woord ook van het absolute spreken. De werkelijk consequente verdervoering van het standpunt van de relativiteit voert dus onvermijdelijk tot de negatie van dit standpunt /

(320) Passim: Het materialistische dialectiek is tegen een absoluut iets in de meer fysieke zin, c.q. tegen een absoluut iets van de aarde dingen en processen gescheiden is. Het relativisme is eveneens tegen het absolute. Maar de materialistische dialectiek ontdekt – objectief al zij is – in het relatieve, voor haar is het absolute in het objectieve uitgesloten, het maakt het subjectivisme daardoor feitelijk absoluut. / Lenin formuleert dit in een algemene en noodzakelijk abstracte vorm op de volgende manier: ‘Het onderscheid tussen subjectivisme [scepticisme, sofistiek, enz. en dialectiek bestaat o.a. daarin, dat in de [objectieve] dialectiek ook het verschil tussen het relatieve en het absolute zelfs relatief is. Voor de objectieve dialectiek is ook in het relatieve het absolute onthouden. Voor het subjectivisme en de sofistiek is het relatieve slechts relatief en sluit het absolute uit.’/

(321) Passim: De communistische maatschappij van de toekomst is bijvoorbeeld voor de relativisten en sceptici een ‘absoluut’ iets, aan dat hij niet gelooft’; voor de dialectische materialist is zij niet slechts in bovenzinnelijke intuïtie ‘waargenomen’ te worden, doch is voor hem het in bepaalde zin absolute, dat uit een geheel een veelheid van eindige en relatieve dingen en processen ontstaat en naar voren komt. / Zo stellen ook deze heldere en duidelijke regels van Lenin een verrijking van het dialectische materialisme voor; zij zijn een filosofische fundering niet slechts van het proces van de wetenschap, doch ook het proces van de klassenstrijd.”

———————–

(322) L. Luppol, “Lenin und die Philosophie – Zum Frage des Verhältnisses der Philosophie zur Revolution”, Verlag für Literatur und Politik 1929; “De huidige natuurwetenschap heeft zich ten dele in de baan van het idealisme ‘vergist’. En dat was volgens de mening van Lenin een gevolg van de gebrekkige dialectiek in de natuurwetenschappen. Heeft echter een natuuronderzoeker en materialist, die de idealistische tendens in de fysica bestrijd, dialectiek? Heeft hij dan niet voldoende aan de laatste, streng wetenschappelijke resultaten van de natuurwetenschappen? Misschien zou men de filosofie van de het marxisme helemaal moeten afschaffen en van de ‘filosofie’ al, als een onvolkomen vorm van het menselijke denken, tot de ‘wetenschap’ overgaat moeten gaan, als de voleindigde, enige proleptische vorm van het denken. Zo zou den vandaag ook enige ‘marxisten’ willen handleen. Maar dat wil en adviseert Lenin niet. Wanneer de materialist het bondgenootschap met de natuuronderzoeker nodig heeft, dan heeft deze niet minder het bondgenootschap nodig met de dialecticus. /

(323) Dit heeft twee redenen: de materialist en natuuronderzoeker, die geen dialecticus is, is voor de strijd tegen de idealisten niet voldoende uitgerust. De metafysische materialist is sterker dan de metafysische idealist. Dat kon men zin in het Frankrijk van de XVIII eeuw. Holbach en Diderot behaalden op filosofische gebeid niet slechts over de mysticus Saint-Martin de overwinning, do h ook zulke deïsten, als Voltaire, D’Alembert e.a., wat zij gaven als materialisten de reële werkelijkheid in hen filosofie adequaat weer. Wanneer wij ze echter met het ‘absolute idealisme van Hegel vergelijken, dan zien wij een andere krachtsverhouding, het beeld van de strijd wordt ingewikkelder. Dat ligt er helemaal niet aan, dat Hegel enig decennia later geleefd en dus de moderne wetenschap nader gestaan heeft. Het hele geheim ligt daarin, dat de dialectiek zonder het materialisme leeg, het materialisme onder de dialectiek blind is, zoals Deborin zich treffend uitdrukt. Hegel echter was een dialecticus. / Zijn dialectiek ging weliswaar van een geheel fout uitgangspunt uit, mar toch spiegelde zij e werkelijkheid, wannero ook op de kop gesteld, weer, zij spiegelde de in haar onthouden tegenstellingen weer, hij hield rekening met deze ontwikkeling

(324) Passim: Deze categroieën van e werkeijkheid werden echter door de Franse materialisten in hen geheel niet behandeld. Zin het beste geval werden zij door hen niet opgemerkt. Dat had natuurijk zijn objectief historische oorzaken; wanner wij het probleem in logische opzicht nemen,dat stelt zich de zaak op de volgende wijze voor: ondanks hen voorhen tijd geheel juist e opvating van de natur hebben de Farsse materialsiten in werkeijheid zeer verschillende zijden vand enatuur over het hoofd gezien, met ewelke echter door zhegel rekeing werd gehouden. Zmaar juist daarom waren deze materialisten voor een strijd met zhegel niet voldoende uitgerust.”

———————————

(325) L. Luppol, “Lenin und die Philosophie – Zum Frage des Verhältnisses der Philosophie zur Revolution”, Verlag für Literatur und Politik 1929; “Wanneer het zijn van het bewustzijn onafhankeijk is, wanner het eerste het tweede bepaald, zo epaaldehet matschappeijke zijn het matschappeijk bewustijn is van haar onafhankelijk. // ‘’Men kan deze als uit één stuk gegoten filsofie van het marxisme niet eenenekele fundamenteelee wvoorwarde,niet een enkel wezenlijk deel wegnemen, zoner zichdoor de objectieve warheid te verwijderen, zonder in de armen van de burgerlijk-reactionaire leugen te komen.’/ Dus: ‘De dialectiek zonder het materalistme is leeg’. |Voor de dialectisus is het noodzakeijk, alle wegen en bochten van de naturwetenschappen te vervolgen, in de eerste plat, om in het volledige bezit van eht weten te zin, want de dialectius is slechts dan sterk, wanner hij zich op de verworvenheden vande natuurwetenschapen steunt, en ten tweeede, om de reactionaire-idealistische truukje van een natuurwetenschappen te verijdelen. /

(326) Passim: Men moet daarbij steeds in het oog houden – schreef Lenin het jaar 1922 -, dat juist de radicale omwenteling, die de moderne natuurwetenschappelijke scholen en schooltjes, richtingen en richtingjes baart. Opmerkzame vervolgers van de vragen, die de nieuwste revolutie op het gebeid van de natuurwetenschap opwerkt … een taak zonder welke de oplossing van het strijdbare materialisme noch strijdbaar noch materialisme kan zijn’ // Maar an de andere kant is ‘het materialisme zonder dialectiek blind en de natuuronderzoeker moeten, wanneer zij op de bodem van de wetenschap willen blijven, de methodologische rol van de dialectiek erkennen, zij moeten erkennen, dat zij gevaar lopen ‘kruipende’ beperkte empirici te worden, wanneer zij zich niet met de dialectiek verbinden. // ‘Wij moeten begrijpen – benadrukt Lenin -, dat zonder een solide filosofische fundering geen hoe ook immer geaarde natuurwetenschappen, geen hoe dan ook geaard materialisme de strijd tegen de bestorming van burgerlijke ideeën en tegen het herstel van de burgerlijke wereldbeschouwing kan standhouden. Om in deze strijd te kunnen standhouden en met volledig succes ten einde te voeren, moet de natuuronderzoeker een moderne materialist, bewuste aanhanger van het door Marx vertegenwoordigde materialisme, c.q. dialectisch materialist zijn’. // Lenin kwam op voor een ‘solide filosofische fundering’ van de natuurwetenschappen, en uit samenhang is te zien, dat hij dit fundament in de dialectiek ziet’. “

—————————-

(327) L. Luppol, “Lenin und die Philosophie – Zum Frage des Verhältnisses der Philosophie zur Revolution”, Verlag für Literatur und Politik 1929; “De empirici zullen beweren, dan hen dingen, dingen en slechts dingen omgeven. Dat klopt, maar welke zin heeft deze bewering? De empiricus ziet over het hoofd dat de dingen met elkaar verbonden zijn door verhoudingen. Slechts op de weg van de abstractie kan men uit de dingen de verhouding, welke hun met elkaar verbinden, en de wetten aan welke zij onderworpen zijn, afleiden. Abstracties zijn de eerste voorwaarde van de wetenschap; onze empirici echter, die een vijand ‘van ieder abstracties en ander nevelachtige begrippen’ is, bewijst zich zelf als abstract in die zin, dat hij aan deze woorden toevoegt, c.q. als een domoor, die voor ieder toegang tot de wetenschap gesloten is.”

——————

(328) Div., “Gesellschatswissenschaften” 1, Akademie der Wissenschaften der UDSSR 1988 – G. Smirnow, “Das revolutionäre Wesen der Erneuerung”; “De wetenschap van de mens krijgt bij de ontwikkeling van de wetenschap als sociale instelling als ook als mensoverstijgende mentale verschijning een uitmuntende betekenis. Geen andere wetenschap is net zo belangrijk als de wetenschap van de ontwikkeling van de mens, zijn maatschappelijke houding van de tussenmenselijke relaties – dus de hele cultuur geschiedenis enz. In feite is de mens het belangrijkste onderwerp van de maatschappelijke ontwikkeling, alles in onze wereld word voor de mens gedaan. Daarom zal de wetenschap voor de mens steeds meer op de voorgrond treden. Natuurlijk zal zij steeds meer op de voorgrond treden. Zoals reeds opgemerkt, betrekken wij de wetenschap ook in de sector van de economische ontwikkeling. Dat echter betekent, dat de wetenschap ook in dit geval op de vorming van de mens invloed zal nemen, doordat zij hem van het zware werk bevrijd en hem de beste mogelijkheden voor de ontwikkeling van zijn vaardigheden, zijn geestelijke en intellectuele potentieel garandeert, rekening houden met de hoogste idealen en het belang van het humanisme. Daarom is ook de economie hierbij zeer belangrijk.”

——————–

(329) Maurice Cornforth, “Marxistische Wissenschaft und antimarxistisches Dogma”, Verlag Marxistische Blätter 1970; “Het optreden van de zogenaamde ‘stukwerk-sociale theorie is nu een bijzonder hedendaags werktuig van de klassenstrijd tusen kapitaal en arbeid, en haar werkingswetten zijn niet die van de techniek, doch die van de klassenstrijd. Het feit dat, zolang de situatie zodanig blijft, dat verzoeningen behaald kunnen worden, die de kapitaalaccumulatie geen wezenlijke schade toevoergen en de arbeiders gelijktijdig voordelen brengen, dergelijke verzoeningen ook verder bereikt kunen worden, is niet zeer merkwaardig. Het is er nooit toe gekomen en het zal nu ook wel niet zover komen, dat een uitbuitersklasse uit de macht verdrongen word, zolang zij in staat is, om de belangen van andere klasen wezenlijke toegevingen te maken. Ondertussen bestaat de drang om de ene naar deze concessies en het verzet van de andere klassen tegenover deze overval op hen blangen. Het resultaat is de uitdrukking van deze uiterst gecompliceerde maatschappeijke wisselwerking, die zich niet eenvoudig door een verwijzing op de plannen van ‘sociale ingenieurs’ bepalen laat. De sociaal ingenieurs bedriegen zich zelf, wanner zij zich inbeelden, dat de geheime ruimte, in welke zij hen planken opgesteld hebben, als door een wonder in constructiewerkeplaatsen geransformeerd hebben, die op strategische wijze in de wijkplaatsten van de macht ondergebracht worden, en dat ieder, die zich buiten bevind, alleen maar geduldig erop wacht, dat eisen vervuld worden. /

(330) Passim: De noodzakelijkheid van de uiteindelijke socialistische oplossing van de tegenstellingen van het kapitalisme komt voort uit het feit, dat het kapitaal de arbeiders, wiens productieve krachten voortdurend gerevolutioniseerd werden, niet tot in alle eeuwigheid op dezelfde manier verder uitbuitten en niet tot in alle eeuwigheid eerder grondstoffen en tribuut uit industrieel onderontwikkelde afhankelijke gebieden kan weghalen. Sociale belastingen zijn onvermijdelijk en moeten noodgedwongen in revolutionaire crises eindigen, wanneer de heersende klasse niet meer op de oude manier verkan heersen en met de blik op dat, wat gebeuren moet, gespleten is en wanneer de volksorganisaties tot een verandering besloten zijn, die de machthebbers niet kunnen toestaan. In dergelijke momenten worden de door de revolutionaire wetenschappelijke organisatie end e bereikt e feitelijk invloed beslissend en de illusies van de ‘sociale techniek’ duidelijk. Zij worden als niet meer en niet minder als dat onthuld, wat Marx [bij de analyse van vroeger klassengevechten in de ‘achttiende brumaire van Louis Bonaparte’] als ‘de domheid, die de door haar geïnfecteerden in een denkbeeldige wereld vasthoud en van alle zintuigen, alle herinneringen en ieder begrip van de gruwelijke externe wereld beroofd’, benoemde. / / Het feit dat in ‘de gruwelijke externe wereld’ vooral diegenen over het hoofd geien worden, die ervan dromen, een reform-perpetuum-mobile door overeenstemming te ontwikkelen, is het feit [waarover we zo dagelijks nog veel meer te zeggen hebben], dat zich de controle van de politieke macht in de hadden van de grootkapitalistische belanggemeenschappen bevind. Zij handhaven de macht; en hoewel zij deze macht misschien de meeste tijd voorzichtig in reserve houden, is zij daar, om openlijk tevoorschijn te treden, wanneer zich de gelegenheid geeft, om met autoritair geweld zowel in oorlogen met andere lande tot bescherming van de kapitalistische winst als ook bij de onderdrukkingen eigen land uitgeoefend te worden. Geen plannen van de sociale techniek komen erom heen, dat deze macht ooit uitgedaagd en overwonnen moet worden. /

(331) Passim: Marx wordt door Dr. Popper het ernstige verwijt gemaakt, dat hij het voorwoord tot het ‘kapitaal’ schreef: ‘Wanneer een maatschappij de natuurwet op het spoor is gekomen, kan zij op natuurlijke wijze ontwikkelingsfasen noch overslaan noch wegdecreteren. Maar zij kan de geboorteween bekorten en milderen’. Hij legt dat zo uit dat deze woorden zouden betekenen, dat de communisten iedere politiek mankeert, die op de basis van wetenschapschappelijke principes volgende uitwerking van de dingen, die voor een maatschappelijke verbetering ondernomen kunnen worden, berust. Want zij geloven, dat een gewelddadige revolutie historisch onvermijdelijk en dat het daarom doelloos zou zijn, om hervormingen te ondernemen, en het enige wat te doen is, daarin zou bestaan, dat te ondernemen, en hetgene wat te doen is, daarin zou bestaan, de dag van de afrekening door revolutionaire propaganda en samenzwering te verkorten. Dat ‘een eigenaardige vorm va het fatalisme’, zegt hij, en als zodanig voor ‘sociale ingenieurs’ wetenschappelijk onhoudbaar en onaanneembaar zou zijn / Maar deze wetenschappelijke zin van de door Marx getroffen vaststellingen en ook haar waarheid is geheel duidelijk. / Marx ’fundamentele ontdekking‘ van de natuurwet’, dor welke maatschappelijke veranderingen beheerst worden, vormt de ontdekking van de universele inperkende voorwarden van de sturing van de maatschappelijke relaties door de mensen – zoals de fundamentele ontdekkingen van de thermodynamica bijvoorbeeld ontdekking van de inperkende voorwarden voor de energierijke in fysieke systemen voorstellen, op grond welke energie behouden blijft en zich de entropie vergroot. Marx fundamentele ontdekking zei, dat de ontdekking van deze wet niet betekende, dat men ontdekte, hoe het opgeheven kan worden en zijn beperkingen n ‘overgeslagen’ kunnen worden – net zo min als de ontdekking van de wet van de thermodynamica betekend, dat en ontdekt, hoe zij door de bouw van perpetua mobilia afgeschaft zouden kunnen worden. Zij bestaan veelmeer daarin te ontdekken, welke gebeurtenissen men verwachtte en hoe en de door deze wet beheerste situatie s zou moeten handelen – net zoals als de ontdekkingen van de ontdekkingen daarover zijn, hoe machines prestatievaardiger gemaakt kunnen worden.

(332) Passim: Marx heeft dus gezegd, dat wij, wanneer wij ontdekt hebben dat de productieverhoudingen aangepast moeten worden aan de productiekrachten, daardoor niet in staat gesteld worden, ons van het smartelijke feit, in het proces van diens aanpassing verwikkeld te zijn, vrij te maken, doch dat wij daardoor in staat zouden zijn, wegen en middelen te verwerken, om dit proces te versnellen en minder pijnlijk te maken. / De maatschappelijke omstandigheden, onder welke wij ons bevinden, worden [zo verklaard ons het marxisme] door universele wetten van de maatschappelijke ontwikkeling beheerst, en dus moeten geldige verwachtingen beperkt zijn. Enige dingen zijn mogelijk en andere niet. Dat onbegrensde en vruchtbare voortbestaan van het kapitalisme, vrij van revolutionaire crises, is één de dingen, die niet mogelijk zijn. Aan de andere kant moeten wij wanneer wij de productieve krachten, die ons voor het welzijn van de maatschappij reeds ter beschikking staan, ontwikkelen en gebruiken zouden moeten, uitvinden. Hoe wij de productieverhoudingen erbij kunnen trekken, binnen welke de productie voor het welzijn van de gemeenschap georganiseerd kan worden. Het ligt er nu aan, hoe lang het duurt en hoe zeer wij lijden, want door een strijdvaardige organisatie en een slimme politiek kunnen wij ‘de geboorteweeën verminderen’, maar door geen denkbare middelen kunnen wijd e vragen, de crises en conflicten uitwijken, die de bestaande situatie met zich brengt. /

(333) Passim: Deze conceptie, dat wij de gevolgen van de wet, dat de productieverhoudingen aan de productiekrachten aangepast moeten worden, niet ‘mee kunnen springen’. Dat wij echter de geboorteweeën, die dardoor, dat zij aangepast worden, opgeroepen worden, ‘milder’ gemaakt kunnen worden, geeft een verstandige wetenschappelijke en politieke zin. Het zou het kapitalisme bijvoorbeeld toegestaan kunnen worden, zich tot de laatste crisis, de derde wereldoorlog te ontwikkelen – maar dat is niet onvermijdelijk, en wij kunnen iets ondernemen, om dat te verhinderen. Ook zou het aan het kapitalisme toegestaan kunnen worden, om dat te verhinderen. Ook zou het kapitalisme toegestaan kunnen worden, de automatisering van de productie in de vrije economie tot aan het punt te ontwikkelen, dat zij tot een ongehoorde werkeloosheid voert. Het is mogelijk, dat zij tot een ongehoorde werkeloosheid voert. Het is mogelijk, dat men de dingen inde V.S. bijvoorbeeld tot aan het punt laat gedijen, dat er miljoenen vertwijfelde, ontslagen mensen zonder ondersteuning en hoop zijn, die de chaos en het bloedvergieten tot gewisheid laten worden; maar daartoe hoeft het niet te komen, wanneer de georganiseerde arbeiders op tijd en op geregelde wijze de situatie onder hen controle nemen. / De frase ‘sociale techniek is, alles bij elkaar, tamelijk voorgekauwd. Degenen op welke dr. Popper deze benaming gebruikt, weten, wanneer ze überhaupt ‘ingenieurs’ genoemd kunnen worden, in ieder geval opmerkenswaard weinig van wetenschappelijke theorie en de elfde ingenieurs, die, wanneer zich een paar raderen te draaien beginnen, geloven tot meester van een perpetuum mobile geworden te zijn. het deze politiek een verenigde arbeidersbeweging, die zich ermee moeit, de geboorteweeën van een nieuwe maatschappelijke ordening op te roepen en te verminderen, ‘sociaaltechnisch’ genoemd te worden.”

——————-

(334) Max Raphael, “Zur Erkenntnisthorie des konkreten Dialektiek”, Verlag Neue Kritik 1972; “Het marxisme heeft het historische karakter van alle systeemvormingen te benadrukken en uit te legen. Uit de huidige situatie komt de taak voort, die onder de heerschappij van het kapitalisme overbenadrukte tegenstrijdigheid van natuur- en geesteswetenschap, resp. van zijns- en geschiedwetenschap op het heffen; dan verder, het dualisme van de methoden in een en het zelfde gebied en dialectische eenheid te schapen. Beide taken hangen met elkaar samen. Hoe zich onze oplossing zal voltrekken, is natuurlijk een empirisch-historisch vraag, maar men kan enige algemene opmerkingen maken. / De geesteswetenschap is een deel van de natuurwetenschap. Dat geeft echter nog niet het recht, een bestaande methode van de natuurwetenschap op het gebied van het zielkundige, maatschappelijke enz. mechanische over te dragen. Doch daar al het geestelijke een bijzondere organisatie van de materie is, moet men volgens deze bijzonderheid een eigen methode ontwikkelen. Dit gebeurt echter niet in absoluut isolement, doch voortdurende controle van de methodes van de natuurwettenschappen, wat omgekeerd tegelijkertijd ook een controle van de natuur op de geesteswetenschappen betekent. Op deze manier wordt het gemeenschappelijke van beiden en het streven naar de volkomen synthese: de eenheid van de methode oprecht gehouden. Nadat wij vroeger hebben laten zien, dat de ontwikkeling van zijn tot beweging loop, kunnen wij nu zeggen, dat de geschiedwetenschap de synthese van alle wetenschappen is. //

(335  Passim: Maar sluit altijd mede in, dat alle wetenschappen wetenschappen van e materie zijn, of m.a.w. dat in het verstandelijke denken de uitbreiding, c.q. de mathematiek, de synthetische vorm is, onder welke ene object voorgesteld moet worden. Deze beide uitspraken schijnen de feiten te weerspreken. Want tot dan onttrok zich alle geschiedenis aan de mathematiek, en alle mathematiek had haar zin in het boven-historische van haar resultaten. Deze tegenstelling is desondanks slechts een historisch voorwaardelijke en een relatieve. Juist de geschiedenis van de mathematiek laat zien, dat deze wetenschap zich steeds aan de beweging, de overgang aangepast heeft, terwijl omgekeerd de historische wetenschap zonder spanning tot de mathematiek aan historisme, het relativisme vervalt. De steeds grote toenadering tussen geschiedenis en mathematiek mag dus de vorm zijn, onder die zich de dialectiek van het verstandelijke denken binnen de verwerking zal realiseren. / De belangrijkste taak van het intellect bestaat daarin, het niet expliciete samen van onbestemde eenheid en bepaalde uniciteit, welke het zinnelijke beleven in zijn uiteenzetting met de buitenwereld laat ontstaan, in een helder uitgedrukte relatie van het algemene en bijzondere te transformeren. Wij hebben tenslotte laten zien, hoe tot dit doel het verwerken van de het verstand tussen de polen van de gebiedsafgrenzing en de gebeids- en methode-integratie van zijn dialectiek tegen de constantie en identiteit van het ideale voorwerp, de wetten en de theorie te ontplooien streeft. Wij waren erbij op een relatief grote vrijheidsgraad van het denken gestoten, die daardoor veroorzaakt is, dat de buitenwereld door twee functies van het menselijke inzicht aan het verstand bemiddeld word. Het bewustzijn kan deze in de loop van de geschiedenis geleidelijk ontwikkelde vrijheidsgraad in de afzonderlijke denkacte daartoe gebruiken, om zich zo ver als mogelijk van de dialectiek van het zijn onafhankelijk te maken. Wij hebben vroeger bewezen, dat reeds de zintuigen hiertoe twee mogelijkheden bezitten: een metafysische en een abstracte. Wij kunnen in het denken iets geheel analoogs vinden. /

(336) Passim: De eerste mogelijkheid beperkt de inwerking van de wereld allen op het verstand en schrijft aan deze de vaardigheid toe, allen dat te presteren, wat slechts het inbegrip van alle vaardigheden kan presteren. Dat gebeurt dan of op een eclectische manier, doordat men de resultaten van alle gebieden geheeluiterlijk verenigt: men heft de disproportie aan de ontwikkelingstrappen op, doordat men het onbekende gebied behandelt naar analogie van iets dat verder uitgebouwd is; men vermag de nog niet gevonden innerlijke samenhangen door uiterlijke ordeningen etc. Of echter het gebeurt op een utopische wijze, doordat men bedachte formule als generale noemer kiest en de afzonderlijke afzonderlijke resultaten meer of minder gewelddadig in-of onderschikt. Natuurlijk is eer een aantal van tussentrappen, en tenslotte zijn eclectiek en utopie, algemene formule en mierengeneuk nooit helemaal van elkaar gescheiden. De tweede mogelijkheid zit het verstandelijke denken zijn zijn sterkste isolement zowel van de wereld als van het overige epistemologische vermoeden [de zintuigen en de rede], om de zuivere denkbegrippen te scheppen, een logisme, dat dan de formele en zelfs inhoudelijke wezenlijke weefsels van de wereld zou onthouden. Wij kunnen hier niet de vele vormen van deze zogenaamd metafysiekloze, zuivere wetenschap [Husserl, Carnap enz.] onderzoeken en bekritiseren. Het is voldoende om de vaststelling, dat hen wezenlijk ondialectische karakter op isolement berust, dat juist deze ook verhindert, dat het een logische en bruikbare epistemologische theorie kan scheppen.”

——————–

(337) Div., “Te elfder ure – Foucault over macht”, SUN 1981 – Mark Lambrechts, “De archologies-genealogiese methode van Michel Foucault”; “Foucault beschouwt zijn analyses als element van een progressieve politiek, aangezien zij bedoeld zijn om de structuren van de heersende kennis en het waarheidsregiem bloot te leggen en omdat zij tevens instrumenten bieden om tot een andere ‘waarheidspolitiek te komen. ‘Al mijn boeken zijn kleine gereedschapskisten, zo u wilt. Wanneer men ze wil open maken, gebruik wil maken van deze of gene zin, van dit of dat idee of van een bepaalde analyse zoals men een schroevendraaier of een sleutel gebruikt, om de machtssystemen, met inbegrip eventueel van die waaruit mijn eigen boeken voortgekomen zijn, kort te sluiten, te diskwalificeren of kapot te maken … wel, des te beter dan.”; “

———————-

(338) J.M.M. de Valk, De evolutie van het wetsbegrip in de sociologie”, Van Gorcum & Comp. 1960; “De evolutie van het wetsbegrip dat sociale structuren hun eigen specifieke wetten hebben treft men voor zover ons bekend het eerst aan bij Marx. In het voorwoord van de tweede druk van ‘Das Kapital’[1872-1873] vermeldt hij met instemming een recensie van de eerste druk van dit werk door de Russische economist J.J. Kaufman, waaruit hij onder meer het volgende citeert: ‘Aber, wird man sagen, die allgemeinen Gesetze des ökonomischen Lebens sinds ein und dieselben, ganz gleichgültig, ob man sie auf Gegenwart oder Vergangenheit anwendet. Grade das leugnet Marx. Marx, Nach ihm existieren solche abstrakte Gesetze nicht … Nach seiner Meinung besitzt im Gegenteil jede historische Periode ihre eigenen Gesetze … Sobald das Leben eine gegebene Entwicklungsperiode erlebt hat, aus einem gegebnen Studium in ein andres übertritt, begint es auch durch andre Gesetze gelenkt zu werden … Mit der verscheidenen Entwicklung der Productivkräfte ändern zich die Verhältnisse und die sie regelnden Gesetze … Der wissenschaftliche Wert solcher Forschung liegt in der Aufklärung der besondren Gesetze, welche entstehung, Existenz, Entwicklung, Tod eines gegebnen gesellschaflichen Organismus und seinen Ersatz durch einen andren, höheren regeln’. Dit, zo voegt Marx hieraan toe, is een treffende kenschetsing van mijn methode.”

——————

(339) Hartwig Berger, “Untersuchungsmethode und soziale Wirklichkeit – Eine Kritik zu Interview und Einstellungsmessung in de Sozialforschung”, Suhrkamp 1974; “Begrippensysteem van een bepaalde theorie, die over het integratieve sociale onderzoek oriënterend is, geeft dus aan de methodische praktijk van hetzelfde sociale onderzoek ene legitimerende zelfinterpretatie en verzekert haar daarmee van een kritiek van haar aanspraak op de sociale inzicht van de werkelijkheid. / De analyse van het sociaalpsychologische instellingsbegrip vervolgt niet slechts in de beoordeling, om de terechtvaarding van een methodische praktijk door het begrippensysteem van een theorie te verduidelijken. Gelijktijdig zal aan twee voorbeelden gezien worden, hoe de tot dan toe gevoerde methodische kritiek verreed moest worden. De gepoogde constatering van de wetenschapstheoretische rechtvaardiging van bepaalde onderzoeksvormen met implicaties van een onderzoekspraktische doorvoering blijft in zoverre problematisch, als zij een immanente begrondingssamenhang van wetenschappelijke methoden zou kunnen beschuldigen. Alle met betrekking op de huidige stand van wetenschapshistorische analysen moet men betwijfelen, dat onderzoeksmethoden uit wetenschappelijkinterne redenen zich door moeten zetten of falen. De methodekritiek liet dan ook zien, dat de bediscussieerde handelswijzen voor pogingen van sociaaltechnische en ideologische stabilisering van laatkapitalistische klassenheerschappij uitstekend geschikt zijn. Zij liet bijvoorbeeld zien, hoe de geïndividualiseerde situatie van de afzonderlijke interviews en hen autoritaire sturing door de vraagstructuren van het communicatiesysteem in het late kapitalisme en bepaalde eisen aan een integratief sociaal gedrag overneemt. …..

(340) Passim: Dat het maatschappelijk bewustzijn als patroon van situatieonafhankelijke instellingen gedefinieerd word, is nu een noodzakelijke voorwaarde, om het door gestandaardiseerde technieken door meetwaarden te kunnen bevatten. Het toepasselijke gebruik van geprefabriceerde vragen veronderstelt, dat de antwoorden van de ondervraagden niet noemenswaardig door de sociale omstandigheden van het onderzoek bepaald zijn. Deze aanname werd door de analyse van het interview als sociaal proces weerlegd. Vooral echter veronderstelt de eis van statistische analyse, die zich immer met het ideaal van een gestandaardiseerd onderzoek het gebruik van meetwaarden verbind, een vergelijkbaarheid van de in verschillende interviews gewonnen data veronderstelt. Dat betekent dan echter, dat de uit deze antwoorden ontsloten instellingen van de geïnterviewden niet op bepaalde situationele omstandigheden betrokken moeten mogen worden. Daar de ondervraagden dan gemakkijk de antwoorden op verschillende situaties kunnen betrekken, zijn de gemeten instellingen in het vergelijkbaar, een statistische analyse word onmogelijk. / Aangenomen, dat de instellingen tot de woonverhoudingen in een nieuwbouwwijk door gestandaardiseerde ondervragingen bevat zouden moeten worden; een groep van de ondervraagden zou slechts hen negatieve instelling op de omstandigheid, dat de manier van bouwen een ontplooiing van sociale burenrelaties verhinderd, een andere groep distantieert zich van de woonvorm, omdat de toestand van d nieuwbouw hen de demonstratieve afgrenzing van armere sociale lagen bemoeilijkt. Dar beide groepen de standaardvraag ‘hoe staat u tot de woonverhoudingen in de nieuwbouw?’op exact tegenovergestelde omstandigheden van het wonen betrekken, kan men hun antwoorden in de statistische vergelijking niet tot kenteken van ‘negatieve positie tot de woonrelaties’ samenvatten. /

(341) Passim: Ook gedifferentieerde interviews lossen dit dilemma van de standaardvragen niet op. Zo kunnen gedetailleerde vragen tot de sociale omgangsmogelijkheden in de woonwijk door een groep van ondervraagden eenheidsmatig negatief beantwoord kunnen en toch volledig verschillende interpreteerbaar zijn. Een deelgroep mag ze op persoonlijke geschillen met hen buren betrekken, een tweede kan, op grond van hen plattelandafkomst, de vraag van de ervaringsachtergrond van dorpsomstandigheden, die enge burenrelaties toelaten, negatief beantwoorden zo geld ook hier de bevatte instelling slechts relatief bij tot de levenssituatie van de ondervraagden; de sociale onderzoeker mag ze, omdat hij zware onderzoeksfouten wil mijden, niet toerekenen aan een eenheidsmatig instellingspatroon. / Omdat de antwoorden aan bepaalde levenssituaties en ervaringen gebonden zijn, blijven standaardvragen principieel ondoeltreffend zij zijn alleen mar van toepassing, wanneer men situatie-ongebonden en in zoverre algemeen geldende instellingen tot voorwerp van onderzoek heeft. Precies deze voorwaarde voert echter de sociaalpsychologie door haar instellingsbegrip definiërend in. Zij verdedigt ze door een begripsmatige vaststelling van de toegemetenheid van gestandaardiseerde interviews en hen omzetting in statistisch vergelijkbare dilemma’s van het positivistische sociale onderzoek, dat zich toegelegd heeft op wetenschappelijk preciseerbare criteria. (Nauwkeuriger gezegd, de invloed van de leidende wetenschappelijk medewerker)

——————-

(342) Jürgen Kuczynski, “Studiën zu einer Geschichte der Gesellschaftswissenschaften – 10 Gegenwartsprobleme / Briefe und Vorträge”, Akademie-Verlag 1978 – “Die gesellschaftliche Verantwortung des Wissenschaftlers”; Wij hebben gezegd, dat de wetenschap door het inzicht van de werkelijkheid twee belangrijke doelen dient: eenmaal de productiekracht van de mensheid verheffen en dan de maatschappelijke verhoudingen het beest te ordenen – ‘het beste’ oftewel van het bepaald klassenmatig standpunt of door een in de hele menselijke geschiedenis uiteindelijk zelfde wens, dat allen gelukkig zijn, zoals in het paradijs of in de hemel of vandaag, als voorstadium, van het volmaakte communisme. Daarbij is een bepaalde, en wel tamelijk hoge graad van de verwerkelijking van het eerste hoofddoel natuurlijk een voorwaarde voor de vervuiling van het tweede. / De verantwoording van de wetenschapper wordt nu door sommigen daarin gezien, dat de wetenschapper slechts werken mogen doorvoeren en zouden, die direct of indirect het algemeen welzijn dienen De wetenschapper zou een soort van hippocratische eed moeten geven, dat hij slechts wetenschappelijker werken onderneemt, wiens resultaten de mensheid ter verheffing van de productiviteit van hen werk of ter verbetering van hen maatschappelijke ordening dienen – c.q. als minimum wiens dienst op geen enkele manier kan schaden. / Dat klinkt zeer eenvoudig en mooi Mannar natuurlijk kan geen ervaren wetenschapper een dergelijke verantwoording overnemen.

(343) Passim: Men het volgende beredeneren: De Engels bioloog A.W. Galston noemde zijn onderzoekingen over de hormonen van planten ‘een tamelijk onschuldige manier, om de tijd door te brengen’. Hij vermoede niet, dat hij ‘fundamentele onderzoek’ voor de Amerikaanse oorlog tegen wouden en velden ter uithongering van de bevolking in Vietnam bedreef. / Leitenberg maakt erop opmerkzaam, welke zeer grote betekenis oceanografische studie vandaag voor de onderzeeoorlog verkregen hebben. / In de twintiger jaren merkten Corson en Stoughton bij hen onderzoeken van Ortho-chorobenzyliden-malonitril, dat dit tranen opriep. In de vijftiger jaren ontwikkelden Engelse onderzoekers in opdracht van het oorlogsministerie gebruik van deze ontdekking het beruchte tranengas CS, dat dan door de Amerikanenzo brutaal in Vietnam gebruikt werd. / Stephen en Hilary Rose wezen met recht af, dat Corson en Stoughton voor het gebruik van het traangas CS in Vietnam verantwoordelijk werden gemaakt. En wie van ons zou Galston voor de vernietiging van de natuur in Vietnam verantwoordelijk maken Wij zou dan niet slechts Rutherford en Einstein voor de atoombom, doch zoals. De Roses schrijven, die in die eeuw onderzoeksresultaten gepubliceerd hebben, ter verantwoording moeten trekken.’ / Is het dan juist, wanneer vele progressieve wetenschappers de opvatting vertegenwoordigen: geen wetenschapper mag de verantwoording voor zijn werk en voor het gebruik, dan men ervan maakt, ontgaan? / Ik houd deze opvatting voor fundamenteel vals. Want geen wetenschapper kan het gebruik van zijn wetenschappelijk onderzoeksresultaat en pas helemaal niet al de toekomstige wetenschappelijke inzichten, tot welke zijn onderzoek prikkels geef, overzien. / Dat betekent dat er twee redenen zijn, waarom de wetenschapper geen hippocratische eed kan geven: de ene reden ligt inde begrensdheid van zijn weten om de betekenis, om de uitwerking van zijn nieuwe inzicht op de verdere ontwikkeling van de wetenschap; dat is een objectieve reden, die in de zwakte van de menselijke denvaardigheden zijn oorzaak heeft. De andere reden ligt daarin, dat niemand vooruit kan zien, welke gebruik of niet-gebruik de maatschappij van zijn inzichten maakt; dat is in ieder geval een objectieve reden, die in de tegenstelling tussen de belangen of de bedoelingen van de afzonderlijke wetenschapper en de maatschappij zijn oorzaak heeft. / De enige hippocratisch eed, die naar mijn visie de wetenschapper zou kunnen zweren, luid daarom: ik zou geen wetenschappelijke werken ondernemen, van welke ik kan zien, dat zij de mensheid slechts schaden. Een dergelijke eed zou echter nauwelijks meer als een vriendschappelijke geste zijn. …..

(344) Passim: Steeds moet de wetenschapper de moed hebben, wanneer hij zijn taak om de wetenschap ter nut van de mensheid te ontwikkelen, wil noemen. Moed in de zin van karakter en consequentie. De moed kan met voorzichtigheid, zoals Descartes, of met sluwheid, zoals bij Brecht’s Galilei, gepaard zijn. / Er behoort moed toe, om nieuwe wegen in te slaan in de wetenschap. Dubbele moed: eenmaal de moed om de vertrouwde weg en als verzekerde geien inzicht op te geven. En dan de moed om de nieuwe inzichten tegenover de oude voor de andere wetenschappers, algemeen voor het wetenschappelijke establishment, te vertegenwoordigen. / Men behoort echter ook, oude inzichten, die voor zichzelf verzekert houd, en een veel overtuigender zogenaamd nieuw inzicht te verdedigen. / Men behoort ook ertoe, oude inzichten, die men voor verzekert houd, tegen een veel overtuigender zogenaamd nieuw inzicht te verdedigen. / Een dergelijke moed is voor alle maatschappelijke ordeningen noodzakelijk. / Daartoe komt in de late fase van uitbuitermaatschappijen de moed, om nieuwe inzichten in het belang van de tot de ondergang veroordeelde klasse bekend te geven en ze te verdedigende n door te zetten / Daartoe komt in de laatste fase van de uitbuitermaatschappij de moed, om nieuwe inzichten tegenover e belangen van de tot de ondergang veroordeelde heersende klasse bekend te geven en ze te verdedigen en door te zetten. / En dan is er nog een moed, een tragische moed, die zelden in de geschiedenis te zien is: de moed, om tegen de jeugdige of tenminste progressief heersende klasse met de ideeën van de volgende klasse op te treden. Engels noemt dat: in de geschiedenis ‘vooruit stoten’. Gedachten, uitvindingen voor te dragen c.q. te laten zien, die niet in de tijd passen, die historisch voorwaarts ijlen en tot de schijndood veroordeeld zijn, tot een veel later tijd een veel latere tijd ze weer opneemt. / Ieder van deze vormen van moed is een deel van de verantwoording, die de wetenschapper tegenover de wetenschap en de maatschappij, tegenover de vooruitgang moet hebben. / Niet iedere wetenschapper beschikt over koenheid. Koenheid is een gave. Moed is echter een karaktereigenschap, waartoe opgevoed kan en moet worden. //

(345) Passim: Verantwoording voor zichzelf // Tenslotte zou nog een belangrijke verantwoording van de wetenschapper genoemd moeten worden: De verwording voor zichzelf, voor zijn fitnes, voor zijn steeds hoogste vaardigheid tot arbeid. / Daarbij moet men twee belangrijke gebieden van deze bemoeienis onderscheiden. / Vooreerst dat, wat ik de fysieke de materiële zijde zou willen noemen: De noodzakelijkheid, om een leven in het dagelijks leven te voeren, dat de belangrijkste vaardigheden niet slechts niet tekort doet, doch hen, wanneer moeilijk, verhoogt, men kan al dat samenvatten in de eis aan de wetenschapper, om een gezond, gedisciplineerd leven te voeren, bijvoorbeeld in de richting, wanneer ook niet zo streng, als de sportlui. / Zodat dat, wat ik de realiteitswaarde zijde van het leven zou willen noemen: De wetenschapper moet, naar zijn arbeidsgebied, bij zich voor een zeer enge verbinding met de werkelijkheid van het leven zorgen. Wanneer ik bijvoorbeeld daaraan denk, welke rol de tegenstellingen van de maatschappelijke ontwikkeling in onze romans spelen en hoe de tegenstellingen door continuïteit, harmonie, gepolijstheid, dat betekent het verre houden van de werkelijkheid in vele van onze maatschappijwetenschappelijke werken verdrongen worden – wanneer ik daaraan denk, hoe weinig zich zo sommige natuurwetenschappers erom druk maken, dat hen voortreffelijke experimenten in het laboratorium in de rauwe praktijk van de productie zullen falen … dan moet men doch schrikken zonder de geringe verbinding, die zo zelfs niet weinig wetenschappers tot werkelijkheid hebben / Ieder wetenschapper is daarvoor verantwoordelijk, dat hij ieder dag lichamelijk fris nar zijn werk kan gaan en dat een enge communicatie tussen de werkelijkheid van het leven en zijn bureau bestaat, een communicatie, voor welke hij persoonlijk precies zo verantwoordelijk is als daarvoor, dat hij voldoende slaap heeft. / Wanneer er überhaupt een zeer specifieke verantwoording voor de wetenschap als beroepsmens tegenover de maatschappij bestaat, die de verantwoording in deze scherp van die in zo vele andere beroepen onderscheid, dan is het die zelfs niet zo eenvoudig, dagelijks tot hoge mentale prestatie vaardig te zijn.”

——————-

(346) Ano,  “Culture and education in New China”, Foreign Languages Press, ?; “As the Common Programme of the Chinese People’s Political Consultative Conference declared, the love of science is one of the five virtues which every patriotic Chinese should cultivate. To love science means that one must acquire a scientific approach to all problems. In dealing with any matter, whether it is one’s own purely personal affair or that of national administration, such as the restoration of communications, the stabilisation of commodity prices, etc. – things must be regarded from a scientific viewpoint, and must be dealt with in a scientific way”

—————–

(347) Div. “Geschichte der Philosophie V – Verlag der Wissenschaften 1963; “Lenin stelde vast, der er een onoplosbare samenhang tussen de subjectivistische causaliteitopvatting en e fundamenten van de filo-noodzakelijkheid en causaliteit uit de logica, het verstand, het bewustzijn niet slechts de buitenwereld van de logica, het verstand of het bewustzijn tegenoverstelt, doch de wereld ook tot een deel van het verstand maakt, i.p.v. de rede als deel van de natuur te zien. Daardoor, dat Lenin het idealistische karakter van dergelijke wegen onthult, bewees hij het objectieve bestaan van de causaliteit, de noodzakelijkheid, de wetmatigheid en de mogelijkheid van haar juiste weerspiegeling naar het bewustzijn van de mensen. Hij benadrukte, dat de menselijke begrippen van oorzaak en werking steeds de objectieve samenhang van de verschijningen iets vereenvoudigen, echter spiegelen zich toch in de buitenwereld, in de natuur de werkelijk bestaande samenhang weer. Met de ontwikkeling van de wetenschap wordt deze weerspiegeling steeds preciezer en vollediger. In vele gevallenkan de causale samenhang van de verschijningen in kwalitatieve verhoudingen uitgedrukt en mathematisch geformuleerd worden. Maar dat betekent geenszins, dat het verstand de causale samenhangen schept en ze tot de natuur dicteert. Integendeel: bron van nieuwe gedachten over de causale samenhang is de objectieve werkelijkheid zelf, die steeds dieper en vollediger door mensen erkend kan worden.”

—————-

(348) August Bockh, “Encyklopadie und Methodologie der philologischen Wissenschaten”, B.G. Teubner 1886; ; “De aanvang vormt de mythos; het onthoudt de kiemen van het weten in de oorsprong van de fantasie, die uit het religieuze gevoel voortkomen. De mythe ontplooit zich verder tot wetenschap, c.q. tot begripsmatig inzicht. Dit is oorspronkelijk geheel in de filosofie bevat, door welke ook alle epistemologische kennis pas tot wetenschap gevormd word. In het verder verloop zonderen zich dan de afzonderlijke wetenschappen af uit de filosofie en treden in vele takken uit elkaar. Uit het ideaal van de waarheid komen voortaan de  wetenschappelijke ideeën voort, welke daarin verwerkelijkt worden. Maar bij de invoeging van de stof van de ideeën in de vorm van taal maken zich ook de overig idealen van de geest geldend en dor het rekening houden met deze ontstaat de taalcompositie, c.q. de doelmatige verbinding van stof en vorm; er verwerkelijken zich ideeën in de literatuursoorten. Doordat echter de in de taal uitgedrukte vorm het weten op de gehele stof van het kennen gebruikt word, ontwikkeld zich deze vorm ook naar innerlijke wetten, naar grammaticale ideeën, die tenslotte zelf weer onderwerp van de wetenschap zijn, namelijk de grammatica, en de laatste geestelijke elementen van de taal vormen, zo dat zij slechts nog door de meest fijne analyse van de laatsten herkend kunnen worden. De geschiedenis van het weten geleed zich aldus in de volgende discipline: 1. Mythologie: voorstelling van de stoffen van de ideeën in hen kiemen. / 2. Geschiedenis van de filosofie: voorstelling van de ideeënstof in zijn eenheidsmatige ontplooiing. / 3. Geschiedenis van de afzonderlijke wetenschappen: voorstelling van de ideeënstoffen in hen individualisering. 4. Literatuurgeschiedenis: voorstelling van de verbinding van ideeënstof en taalvorm. / 5.Taalgeschiedenis of historische grammatica: voorsteling van de vorm van het weten op zich.”

——————-

(349) Die philosophische Hintertreppe – Die grossen Philosophen in Alltag und Denken”, DTV 2010; “vermoedelijk zullen er niet weinig verkondigers van een voornamere toon in de filosofie’ zijn, die de onderneming van de auteur ten strengste zullen verdoemen, wanneer zij het niet überhaupt voor onder hen waardigheid houden, daarvan kennis te nemen. Voor hen zou het onbehoorlijk zijn, om de hoofdingang tot de filosofie te gebruiken. Ook de uitgever heeft in enige van zijn voorgaande publicaties gedaan. Wanneer hij dit keer de achteringang gebruikt, dan ook daarom, omdat hier een gevaar uitvalt, dat voor de hoofdingang gebruikelijk is: dat men namelijk onvoorzien, i.p.v. in de woning van de filosoof te komen, bij de Kandelabers, bij de Atlanten en Karyatiden verblijft, die het portaal, de vestibule en de opgang van de trap versieren. De achteringang is zonder sieraad en zonder ieder afleiding. Vaak voert zij daarom des te eerder tot haar doel.”

——————-

(350) Bruno Glamour, “Cogitamus – Six  Lettres sur les humanites scientifiques”, La Découverte 2010; “Ik meen dat wij voldoende gevorderd zijn in onze studies om te stoppen met deze gewoonte [geduld], en te staan tegenover een blijkbaar onoverkomelijke tegenstelling, niet om op ons gezicht te vallen, maar om integendeel ons object serieus te nemen De Engelse antropologen hebben een principiële methode de vertegenwoordig word door de slogan: ‘To learn how to transform ressources into topics.’ Men kan dit vertalen als: dat men bij het vertalen gewoonlijk een poging onderneemt om iets uitte legen en dat men dat dan doet door het omgekeerde uit te leggen. Men heeft dit altijd een uitstekend principe gevonden. Dat is als dat men steeds met zich meedraagt alles wat we denken nodig te hebben, maar altijd oordelen wij een beetje snel, een beetje automatisch, door de conditionele reflex. Om door te gaan met onze schildering en daarbij een beetje serieus te blijven, moeten we in onszelf terugkeren en de middelen die we uiteindelijk nodig hebben bij ons plaatsen, laat ons beginnen en kijken waaruit zij bestaan. En ook is dit zo in de autonomie van de wetenschappen. Dit argument lijkt ons onmisbaar te zijn voor alle soorten van onderzoekingen die zij weten te verzamelen in ons dagboek dat dan, duidelijk, Dat is geen probleem, zoals wij weten. Maar goed, laten wij voor ogen houden: de manier om de hulpmidden van het object aan onze analyse te onderwerpen.”

————————–

(351) Div., Theorie und Labo. – Dialektik als Programm der Naturwissenschaft”, Pahl-Rugenstein 1978 – Giulio Giorello, “In een zeer bekende passage van het Ve hoofdstuk van zijn werk analyseert Lenin de theses van Abel Rey [[in ‘La théorie de la physique chez les physiciens contemporains’] over de ‘abstracte ficties van de mathematiek’, welke ‘een scheidingswand opgericht [hadden]  tussen de fysieke werkelijkheid en de aard en manier, zoals de mathematici de wetenschap van deze werkelijkheid begrijpen’. Rey bestrijdniet, dat ‘de mathematici alles gedaan [hadden], om de objectiviteit van de fysica te redden’: maar dar haar methoden ‘te gemaakt, te gezocht, geconstrueerd’ zouden zijn, profeteert Rey een snel opkomende crisis van de fysica’ ten gevolge van de ‘verovering van de fysieke sector door de mathematische geest’. / De ‘mathematische geest’ dus als de duivel, die uit te drijven gold? Lenin’s verhouding Rey is, zoal wij weten, een kritische: Rey’s thesen worden gewaardeerd in het kader van een materialistische en dialectische opvatting, die de mathematische abstractie geen onvruchtbare, doch een zeer wezenlijke rol toewijst. In de volgende bijdrage is de – zo begrepen – positie van Lenin’s uitgangspunt voor enige overwegingen tot de functie van de mathematische abstractie. Vooral worden Aline 2 typische duidingsverschuivingen gekarakteriseerd, zoals zij bij subjectief-idealistische pogingen, om zich bepaalde treken van de ‘vooruitgang van de wetenschap zelf’ toe te eigenen, i.p.v. daarvan verhoud zich, in schijnbare afwijking van het uitgangsthema, op de tegenoverstelling van ‘strengheid’ en ‘intuïtie’ in de mathematiek …

(352) Passim: 2 – het valt niet te betwisten dat Rey’s ‘profetie’ dor de wetenschap van de 20e eeuw in menig opzicht bevestigd werd. Vandaag passen de natuurkundig als ook de chemische, biologische, economische en sociologische theorieën bij een hogere graad de werking aan een menigvuldig mathematisch instrumentarium toe. Logica, analytica, topologie, waarschijnlijkheidsberekening, statistiek enz., worden telkens naar aard van de theorie, maar ook in een en dezelfde theorie, erbij getrokken. Dit feit kan hierin een verklaring vinden, dat de veel grotere rijkdom aan termini de mathematica tot het nar voren heffen en uitwerken van afhankelijkheids- c.q. implicatieverhoudingen enz., gebracht, die tussen uitspraken van een wetenschappelijke theorie bestaan, verregaande beter geschikt maakt als de armere omgangstaal / Hier reeds kan de eerste verschuiving plaatsvinden. Tot in het inzicht in de nuttigheid van de door de mathematica geleverde taal tot beschrijving van natuurverschijningen [in de breedste zin, dus ook zulke van de maatschappij, economie enz.], gezelt zich nu de apodictische bewering, dat de mathematica juist slechts één taal zou zijn. Verder: dar deze [mathematische] taal een logische structuur zou bezitten, zou zij die verschijningen het ‘kader’ van een dergelijke structuur ‘inordenen’. Of bestaat, zoals vele wetenschapfilosofen in de Engelse taal het uitdrukken, de mathematica uit een bepaald aantal van natuurfenomenen bestand beeld, een ‘framework’, dat het ‘omkaderd’. Echter, zo belangrijk ook de functie van het kader mag zijn, zijn de eigenschapen van het kader niet eigenschappen van het beeld. / De tweede verschuiving kan nu plaatsvinden. De zogenaamde logische structuur van de natuurlijke wereld zou geen de natuur inwonenende eigenschap zijn, doch iets, dat daardoor, dat wij een mathematische taal ter beschrijving van natuurverschijningen gebruiken de natuur aangehangen wereld. /

(353) Pasim: Beide hier geschetste duidingsverschuivingen zijn een reeks hedendaagse wetenschapsfilosofen eigen, welke m.i. daarom als subjectief-idealistisch gekarakteriseerd kunnen worden. Het gat hier niet – dat is duidelijk – om een grove etikettering, doch vooreerst om het naar voren heffen van bepaalde trekken, die verschillende wetenschapsfilosofieën, welke ook door doorgaans verschillende intenties gedragen worden, met betrekking op de opvatting van wetenschappelijke bezigheid onbetwistbaar gemeenschappelijk zijn. Het zijn juist die trekken, die het veroorloven, van een gemeenschappelijke subjectivistische ‘kern’ te spreken, ongeacht daarvan, dat het spectrum van de aangesproken opvattingen zeer breed blijft, en, anders gezien, van de irrationalistisch wederopname van voluntaristische theorieën tot aan het ‘kritisch rationalisme’ in enige van zijn vormen reikt. Tot beide verschuivingen is nu vooreerst op te merken, dat door hen een klassieke dichotomie in de traditie van het Westelijke denken, de antithese van mathematiek en ervaring, tot een oplossing betracht moet worden. Echter word deze aanspraak door de idealisten slechts in zoverre ingelost, als het probleem getrivialiseerd word: de orde, die wij in de natuur ontdekken, zou juist de opbouwende ordening van de taal zijn, met welke wij de natuurbeschrijvingen beschrijven.

(354) Passim: Bovendien zijn de beide verschuivingen van de vraagstelling doorgaans niet zo uit zichzelf begrijpelijk, zoals het vaak beweert word: men denke hier slechts aan de debatten van de grote fysici van de XIXe eeuw over de rol van de mathematica, ‘welgeconstrueerde taal’ voor de een, ‘sleutel’ tot de ‘’ meest innerlijke’ samenhangen van de fenomen voor de anderen. Ook is het niet toevallig, wanneer Lenin n ‘Materialisme en empiriocriticisme’ voor Ludwig Boltszman en tegen zijn fenomenistische critici intreed en met Boltzmann de legitieme en vruchtbare rol van de mathematiek in de natuurwetenschappen verdedigt. / Waarin onderscheid zich echter Lenin’s realisme van dat rationele realisme, dat blijkbaar metafysici en filosofen, mathematici – ook uitstekende – en fysici, die eens groot aanzien genoten, gemeenschappelijk was en aan welk het radicale empirisme van Mach of het conventionalisme van Poincaré of Duhem van repliek diende? Voor de marxisten is het antwoord zonder meer in het mankeren van de dialectiek bij het oude realisme te zoeken: scheidingspunt tussen dit en Lenin’s positie is nu juist – de dialectiek. Juist in de ‘onvaardigheid ….. om de dialectiek op de beeldtheorie, op het proces en op de ontwijking van de dialectiek toe te passen’- schrijft Lenin 1915-1916 – bestaat het ‘belangrijkste euvel’ van het traditionele realisme en ook de reden van de machteloosheid tegenover idealistische critici. Echter ontstaat voor de marxistische onderzoeker, die zich met vragen van de dynamiek van wetenschappelijke bezigheid bezig houd, juist hier en in die mate, in welke hij zich dit oordeel van Lenin eigen maakt, een nieuw probleem. Een dialectiek van de wetenschappelijke bezigheid bezig houd, juist hier en in die mate, in welke hij zich dit oordeel van Lenin te eigen maakt, een nieuw probleem. Een dialectiek van de wetenschappelijke bezigheid zou namelijk niet zo zeer gepostuleerd, als veelmeer uiteindelijk diepgaande en opmerkzamer onderzoeking van de structuur en de ontwikkeling van de wetenschappelijke theorieën, die onderwerp van het onderzoek zijn, vastgesteld en uitgewerkt worden.

(355) Passim: Ook verdedigt Lenin in ‘Materialisme en Empiriocriticisme’[zoals Dominique Lecourt het formuleert ] het nodig maakt, veronderstelt Lenin minder: daardoor word een vergelijkende onderzoeking en een confrontatie met posities mogelijk gemaakt, die om verschillende redenen niet alle voorwaarden van het materialisme en de dialectiek vervullen. De dialectiek zelf – Schrijft Lenin in de ‘Philosophischen Heften’- heeft een laboratorium’; dit is juist – de geschiedenis van de wetenschap. Wanneer Lenin bij de discussie van vragen van de wetenschap of de wetenschapsfilosofie en – geschiedenis alle theses van het materialisme end e dialectiek voorop stelde, zo had hij reeds een dogmatische toepassing van het ‘gebruik van de dialectiek … op het proces van het inzicht’ geleverd. Want is het niet juist zo: en het feit dat Lenin een geheel ander argumentatiestrategie ontwikkelt, domineert niet alleen een filosofische ‘openheid, die des te opmerkenswaardige is, toe Lenin een vurige politieke en culturele strijd voert: zij is m.i. daar boven uit een van de belangrijkste methodische leren, die ‘materialisme en Empiriocriticisme’ en de ‘Philosophischen Hefte’ achtergelaten hebben.”

—————————

(356) Alan Woods & Ted Grant, “De rede in opstand – marxistische filosofie en moderne wetenschap”, Wellred Books 2011; “Door gebruik te maken van de methode van het dialectische materialisme waren Marx en Engels in staat de wetten te ontdekken die geschiedenis van de ontwikkeling van de samenleving in het algemeen regeren. Omdat hij onbewust gebruik maakte van dezelfde methode, was Charles Darwin in staat om de wetten van de evolutie van planten en dieren bloot te leggen. ‘Darwin paste een consequente filosofie van het materialisme toe op zijn interpretatie van de natuur’, stelt Stephen Jay Gould. ‘Materie vormt de basis van alle bestaan; verstand, geest en ook God zijn slechts woorden die de wonderlijke resultaten uitdrukken van neurale complexiteit’/ De evolutie theorie van Charles Darwin bracht een revolutie teweeg in onze kijk op de wereld van de natuur. Vóór Darwin was de overheersende visie onder wetenschapper dat soorten onveranderlijk waren, gecreëerd door God voor wetenschappers dat soorten onveranderlijk waren, gecreëerd door God voor specifieke functies in den natuur. Sommigen aanvaardden het idee van evolutie, maar in een mystieke vorm, gestuurd door vitale krachten die ruimte lieten voor de beslissende tussenkomst van een Opperwezen. Darwin vertegenwoordigt een beslissende breuk met deze idealistische visie. Voor de eerste maal bood evolutie, hoofdzakelijk maar niet exclusief via een proces van natuurlijke selectie, een verklaring voorde wijze waarop de soorten veranderd waren in de loop van miljarden jaren, van de eenvoudigste vormen van eencellige organismen tot de meest complexe vormen van dierlijk leven, onszelf inbegrepen. De revolutionairdere bijdrage van Darwin was de ontdekking van het mechanisme dat verandering teweegbracht, waardoor de evolutie op een stevige wetenschappelijke grondslag werd gevestigd. /

(357) Passim: Hier valt een ruwe analogie te maken met de rol die door Marx en Engels werd gespeeld op het vlak van de sociale wetenschappen. Lang voor hen hadden anderen het bestaan van de klassenstrijd erkend. Maar het duurde tot Marx’ analyse van de arbeidswaardeleer en de ontwikkeling van het historische materialisme vooraleer het mogelijk werd dit fenomeen van een wetenschappelijke verklaring te voorzien. Marx en Engels waren enthousiaste aanhanger van de theorie van Darwin, die een bevestiging betekende van hun ideeën, maar dan toegepast op de natuur. Op 16 januari 1861 schreef Marx aan Ferdinand Lassalle: ‘Darwins boek is zeer belangrijk en is voor mij een natuurlijke wetenschappelijke basis voor de klassenstrijd in de geschiedenis. Men moet er de grove Engelse redeneermethode natuurlijk bij nemen. Ondanks alle tekortkomingen word hier niet allen over het eerst de doodslag gegeven aan de ‘teleologie’ in de natuurwetenschappen, waar wordt hun nationale betekenis empirisch verklaard.’// Darwins De oorsprong der soorten verscheen in 1859, hetzelfde jaar waarin Marx zijn Inleiding op de Kritiek van de Politieke Economie publiceerde, de materialistische opvatting over de geschiedenis volledig uitwerkte. Darwin had zijn theorie over natuurlijke selectie meer dan twintig aar eerder uitgewerkt, maar aarzelde voor de publicatie ervan uit vrees voor de reactie op zijn materialistisch standpunten. Zelfs dan verwees hij enkel naar de menselijke oorsprong met de volgende bewoordingen: ‘Licht zal geworpen worden op de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis’. Pas toen hij ze niet langer kon verbergen, werd in 1871 De afstamming van de mens gepubliceerd. Zij ideeën waren zo verontrustend dat Darwin berispt werd voor de publicatie ‘op een ogenblik dat de hemel van Parijs rood was gekleurd met de oproerige vlammen van de Commune.’Hij vermeed zorgvuldig de kwestie van de religie, hoewel hij duidelijk het creationisme verwierp. IN 1880 schreef hij: ‘Het lijkt mij [terecht of onterecht] dat directe argumenten tegen het christendom en het theïsme nauwelijks een effect hebben op het publiek; en dat de vrijheid van denken het best bevorderd kan worden door die geleidelijke verlichting van het menselijke begrip die voortvloeit uit de vooruitgang van de wetenschap. Daarom heb ik altijd vermeden over godsdienst te schrijven en heb ik me beperkt tot de wetenschap’

(358) Passim: Darwins materialistische opvatting over de natuur betekende een revolutionaire doorbraak omdat ze een wetenschappelijke opvatting van de evolutie verschafte. Marx stond echter helemaal niet kritiekloos tegenover Darwin. Vooral zijn ‘grove Engelse methode’ werd op de korrel genomen, en hij toonde aan hoe de tekortkomingen van Darwin voortvloeiden uit de invloeden van Adam Smith and Thomas Malthus. Bi gebrek aan een duidelijk filosofisch standpunt kwam Darwin onvermijdelijk onder de invloed te staan van de overheersende ideologie van zijn tijd. De Victoriaans Engelse middenklasse ging er prat op praktische manden en vrouwen te zijn, met een gave om geld te verdienen en ‘vooruit te gaan in het leven’. Het ‘recht van de sterkere’ als een beschrijving van natuurlijke selectie, werd oorspronkelijk niet door Darwin gebruikt, maar door Herbert Spencer in 1864. Darwin had geen belangstelling voor vooruitgang in de zin dat Spencer dit bedoelde – menselijke vooruitgang gebaseerd op de uitschakeling van de ‘zwakken’ – maar was zo onverstandig om diens uitdrukking over te nemen. Op dezelfde manier werd de strijd om het bestaan’ door Darwin gebruikt als een metafoor, maar deze werd misbruikt door conservatieven die de theorieën van Darwin gebruikten voor hun eigen doeleinden. Bij sociaaldarwinisten waren uitdrukkingen van het darwinistische ‘recht van de sterkte’ en ‘strijd om het bestaan’ uiteraard in trek. Toegepast op deze samenleving betekent dit dat de natuur zou verzekeren dat de besten in een competitieve situatie zouden winnen en dat dit proces zou leiden nar een voortdurende verbetering. Hieruit volgde dat alle pogingen om sociale processen et hervormen inspanningen waren om problemen te verhelpen die niet te verhelpen waren, en dat ze, aangezien ze de wijsheid van de natuur verstoorden, enkel aanleiding konden geven tot degeneratie. Zoals de Oekraïense geneticus Theodosius Dobzhansky [1900-75 stelt: ‘Aan gezien de natuur ‘rood is in tanden en klauwen’ zou het een grote fout zijn om onze gevoelens zich te laten bemoeien met de bedoelingen vaandel natuur door hulp te verlenen aan de armen, de zwakken en de onbekwamer in het algemeen tot op het punt dat ze het even goed hebben als de rijken, de sterken, de bekwamen. Op lange termijn zal het laten regeren van de natuur de grootste voordelen met zich meebrengen. ‘Algemeen verspreid over de hele natuur zien we een ijzeren discipline aan het werk die een beetje wreed is, maar die zeer aardig kan zijn;, schreef Herbert Spencer.”

——————–

(359) Div., “Mensch – Wissenschaft – Technik – Versuch einer marxistischen Analyse der wissenschaftlich-technischen Revolution”, Pahl-Rugenstein 1977; “Om de inhoud van het begrip ‘wetenschappelijk-technische revolutie’ verder te kunnen verkennen, is het bovendien belangrijk, om zich boven haar voorwaarden en drijfkrachten duidelijk te worden. / 1.Haar belangrijkste voorwaarde is het voorhanden zijn van een ontwikkelde industriële basis, c.q. de voorgegane industrialisering [industriële revolutie], zonder welke de wetenschappelijk-technische revolutie als complexe verschijning niet denkbaar is. Hier ligt een specifieke wetmatige [logische reeks: De industriële revolutie [industrialisering]  vervangt de functie van de hand van het de producent door de arbeidsmachine [[machinisering van de productie]: de wetenschappelijk-technische revolutie als haar directe voortzetting vervangt de overeenkomende functies van het hoofd [brein] van de producent door automatische cybernetische installaties. Dus vind het proces van de overdraging van functies van bepaalde menselijke organen aan de machine hier zijn voortzetting en zijn logische afsluiting. Om de machine de functie van de sturing [en zelfsturing] te kunnen overdragen, moet voordien aan eenvoudigere [arbeids-]machines de functie van de onmiddellijke inwerking op het bewerkte voorwerp overgedragen zijn geworden. Daarom is de wetenschappelijk technische revolutie slechts mogelijk op de basis van de industriële revolutie, op welke zij zich volledig steunt. / 2. Een wezenlijke voorwaarde van de wetenschappelijk-technische revolutie was sinds de eeuwwisseling de nieuwe revolutie in de natuurwetenschappen, die de verdere vooruitgang van de techniek de weg gebaand heeft het mogelijk gemaakt, dat wetenschappelijke en technische revolutie tot een eenheidsmatig proces konden versmelten.

(360) Passim: Het binnendringen van de wetenschap in de microwereld in de wereldruimte, in de delen van de aarde, in het wezen van het leven en in de natuur de vererving vormt samen met andere grote wetenschappelijke ontdekkingen de voorwaarde daarvoor, dat in de moderne techniek en productie principieel nieuwe takken en richtingen van strategische betekenis ontstaan, door welke het hele proces van de wetenschappelijk-technische revolutie in gang gebracht en vereist werd. / 3. In onmiddellijke samenhang hiermee staat een niet minder belangrijke voorwaarde van de wetenschappelijk-technische revolutie: het voorhanden zijn van een toereikend aantal van hooggekwalificeerde kaders, voor de arbeidersklassen en de wetenschappelijke en intelligentsia. De wetenschappelijk-technische revolutie zou onmogelijk zijn, wanneer de aan haar deelnemende producenten slechts boven een geringe of zelfs überhaupt geen kwalificatie beschikten. / 4. Tenslotte is als algemene en fundamentele voorwaarde van de wetenschappelijk-technische revolutie van de sociale factor te noemen, namelijk de omstandigheid, dat de inhoud van het tegenwoordige historische tijdperk van de overgang van kapitalisme tot het communisme is. Dar de wetenschappelijk-technische revolutie de mogelijkheid schept, om de arbeidsproductiviteit beslissend te verhogen, ontspringt zij naar haar wezen uit iedere economische maatschappijordening, die deze mogelijkheid tot aan het einde te realiseren en de ongehinderde ontwikkeling van wetenschap en techniek te garanderen vermag. Hoewel zich de wetenschappelijk-technische revolutie tegenwoordig ook in de kapitalistische elanden voltrekt, komt zij slechts volledig overeen met het socialisme, dat ook omgekeerd met haar overeenkomt. Intussen waren er in een hele reeks van landen zegerijke socialistische revoluties, die aan de wetenschappelijk-technische revolutie onbegrensde ontwikkelingsmogelijkheden geopend heeft. Om deze reden is het systeem wetenschaptechniekproductiemaatschappij te analyseren. /

(361) Passim: Wat de stimuli en drijfkrachten van de wetenschappelijk-technische revolutie betreft, zo bestaat tussen het kapitalisme en socialisme een fundamenteel principieel onderscheid. In de beide wereldsystemen stelt zich de vraag naar fundamenteel principieel onderscheid. I de beide wereldsystemen stelt zich de vraag naar de stimuli van de wetenschappelijk-technische revolutie op precies tegenovergestelde wijze; daaraan overeenkomend zijn ook de antwoorden diametraal: 1. In de landen van het kapitalisme diende de jacht naar hogere winsten en militaire doelen als prikkel; zij komen overeen met het wezen van het imperialisme, dat aan de belangen van de brede volksmassa’s vreemd is. / 2. In de landen van het socialisme daarentegen dient het streven naar maximale bevrediging van de behoeften en naar alzijdige ontwikkeling van de vaardigheden van de breedste massa’s van de werkenden, het streven, om de vrede in de hele wereld te verdedigen en zo snel mogelijk en succesrijk het gestelde doel – de opbouw van de communistische maatschappij – te bereiken, als stimulus. De wetenschappelijk-technische revolutie wordt als belangrijk instrument gebruikt, om de materieeltechnische basis van de toekomstige maatschappij op te kunnen richten. / 3. In de landen van de ‘derde wereld’ word tegenwoordig verschild op de vraag geantwoord, welke de beide hoofdontwikkelingswegen deze landen zouden moeten inslaan: de kapitalistische of de socialistische. Hoe nadien, wanneer deze fundamentele vraag opgelost word, zal ook de ontwikkeling van de wetenschappelijk-technische revolutie in deze landen zo of zo gestimuleerd worden. //

(362) Passim: Gevolgen en perspectieven – De belangrijkste gevolgen van de wetenschappelijk-technische revolutie voor het leven van de maatschappij en de mensen komen daaruit voort, dat deze revolutie een fundamentele verandering van de positie van de mens in het systeem van de maatschappelijke productiekrachten bewerkt. Ook hier bestaat een diepgrijpend onderscheid zowel in de verschijningsvorm en de werkingswijze van de wetenschappelijk-technische revolutie als ook in haar sociale en individuele [menselijke] gevolgen in het kapitalisme en in het socialisme. Deze gevolgen moeten daarom op het valk ban het totaal systeem Wetenschap – techniek – Productiviteit – Maatschappij – Mens geanalyseerd worden: de belangrijkste gevolgen van de wetenschappelijk-technische revolutie, die met de veranderde positie van de mens in de productie samenhangen, zijn: 1. Verandering van de inhoud, de structuur en de productiviteit van de arbeid. / 2. Inwerking op de sociale structuur van de maatschappij, de kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de structuur en beroepsmatige kwalificatie van de arbeidskrachten [vooral de arbeidersklasse] alsmede de sociale en professionele groepen [inclusief de intelligentsia] bewerkt. / 3. Groeiende eisen aan de leiding en organisatie van de bezigheid van de maatschappij in haar geheel an al haar delen. / 4. Dringende noodzakelijkheid van de tijdig uit de weg ruiming en behouding van schadelijke inwerking op het milieu en in samenhang daarmee groeiende eisen aan de gezondheidsbescherming, die zich snel op het uit de weg ruimen van nieuw ontstane gevaren voor de gezondheid en het leven de mensen moet instellen. / 5. Vorming van de ontwikkelde persoonlijkheid, die niet slechts de verworvenheden van de wetenschappelijk-technische revolutie uit de weg te ruimen, doch het proces ook voort te drijven begrijpt. Hier komt de noodzakelijkheid naar voren om een fundamentele omvorming van het gehele vormings- en trainingssysteem. / 6 Voortdurend groeiende mogelijkheden van de mens, om zijn creatieve vaardigheden in die mate te ontplooien, als formaliseerbare en programmeerbare prestatie- en controlefuncties aan de machine overgedragen worden. /

(363) Passim: Al deze sociale en individuele gevolgen van de wetenschappelijk-technische revolutie kunnen zich ondertussen in het socialisme in progressieve richting, c.q. in het belang van de mens ontwikkelen. In het kapitalisme daarentegen zijn zij blootgesteld aan de formaties, worden eenzijdig gerealiseerd, slaan in hen tegendeel om en bereiden mens zowel als de maatschappelijke schade. In het gevolg van de wetenschappelijk-technische revolutie bepalen de relatie tussen mens en natuur niet meer instrument of machines, doch zelfregulerende en zelfcontrolerende productieprocessen. Daardoor behoud de mens, die tegenover de externe voorwaarden van zijn bezigheid steeds vrijer wordt, de moeilijkheid, om zijn mens-zijn wezen als schepper van de geestelijke en materiële waarden, als met creatief bewustzijn begaafd en tot creatieve vaardigheid vaardig wezen vollediger tot gelding te brengen. / Darmee zin de perspectieven van de wetenschappelijk-technische revolutie onafscheidbaar met de algemene perspectieven van de historische beweging van de mensheid van het kapitalisme naar het communisme verbonden. Als een nar zijn natuur, zin karakter en zijn tendensen aan het communisme adequaat proces zal de wetenschappelijk-technische revolutie haar volledige ontplooiing slechts bereiken op de weg, die naar het communisme voert. De belangrijkste taak op deze weg echter is de organische verbinding van de wetenschappelijk-technische vooruitgang met de voordelen van het socialisme. / De overwinning van het socialisme betekent de opheffing van de tegenstellingen tussen stad en land, tussen lichamelijke en geestelijke arbeid. De wezenlijke verschillen tussen hen kunnen echter pas in het verloop van de communistische opbouw en onder de voorwaarde van de volledige ontplooiing van de wetenschappelijk-technische revolutie overwonnen worden.”

——————–

(364) Ludwig Feurbach, “Kleine Schriften”, Suhrkamp 1966 – “Vorläufige Thesen zur Reform der Philosophie”; “Spinoza is de eigenlijke stichter van de moderne speculatieve filosofie,

——————

(365) Kwame Nkrumah, “axioms”, International Publishers 1973; “Practice without thought is blind; thought without practice  is empty.”

——————

(366)  Div., “Kaerl Marx / Begründer der Staats-undRechtsthorie der Arbeiderklasse–AktuelleBeiträgeanlässlich des 150. Geburtstagesvon Karl Marx”, Staatsverlag 1968 – Wolfgang Seiffert, “Die Aktualität der Marxschen these von der Verbinding der kapitaistischeKonkurrensmitdemtechnischenFortschritt”; “In de mate …, hoe de grote industrie zich ontwikkelt, word de prestatie van de werkelijke rijkdom afhankelijk minder van de arbeidstijd en het kwantum van toepaste arbeid, als … van de algemene stand van de wetenschap en de vooruitgang van de technologie, of het gebruik van deze wetenschap op de productie.’// 1. Dat de wetenschap onder de moderne voorwaarden van de materiële productie en kwalitatief nieuwe positie in het reproductieproces inneemt, kan vandaag zowel in het socialistische als ook in kapitalistische landen als algemeen erkend verondersteld worden. / Net zo stemmen de opvattingen daarin verregaande overeen, dat het industriematig bedreven internationaal specialistisch grootscheeps onderzoek steeds meer het beeld van de technische vooruitgang bepaald. // Op de steeds belangrijke samenhang tussen de wetenschappelijk-technische en de algemene maatschappelijke vooruitgang is vanaf socialistische wijze bepaald. / zo benadrukte Walter Ulbricht reeds op het 5e plenum van het CC van de SED: ‘In ons tijdperk, waarin de overwinning van het socialisme en de technische revolutie het toekomstbeeld van de menselijke maatschappij betitelen, hangt de maatschappelijke vooruitgang in de wereld beslissend daarvan af, hoe in de socialistische landen onder leiding van de arbeidersklasse e voortschrijdende wetenschap en techniek als onmiddellijke productiekracht voortdurend beter beheerst en tot het welzijn van het volk gebruikt word. De uitgang van het de vreedzame concurrentie tussen de beide wereldsysteem zal in wezen daardoor bepaald worden, welke maatschappelijke ordening de wetenschap en techniek het beste vooruit brengt en de door haar geschapen mogelijkheden in deze concurrentie het beste gebruikt.’/

(367) Passim: Doch over de verhouding van het moderne kapitalisme tot de technische vooruitgang mankeren niet slechts fundamentele werken, daar zich niet slechts burgerlijke auteurs om de meest verschillende theorieën van ‘harmonisch evenwicht’ van de economische en technische ontwikkeling in het kapitalisme’ moeien. De meningen van socialistischeauteursdivergeren reeds in de vraagstelling. Werken over de functie van het recht in dit kader mankeren bijna volledig. / nu bied de relatie van het moderne kapitalisme tot de technische vooruitgang inderdaad vooreerst een schijnbaar buitengewoon tegenstrijdig beeld. Aan de ene kanttransformeert de heerschappij van het kapitalisme een deel van de wetenschap i de destructieve kracht. Dat uit zich vooral in de bijna totale maatschappelijke afhankelijkheid van onderzoek en ontwikkeling in het kapitalisme van de private eigenaars van de maatschappelijk bedreven productie, in de eenzijdige thematische oriëntatie en in dergelijke eclatante feiten als diegene, dat bijna de helft van alle wetenschappers en technici in  de hoog ontwikkelde kapitalistische staten  voor de bewapening ingezet is. Aan de andere kant voert het staatsmonopolistische kapitalisme tot mobilisatie van nieuwe mogelijkheden van de technische omwenteling, ‘mobiliseert het nieuwe economische potenties, die over die van het imperialisme in de tijd va Lenin ver uitgaan’. Dat laat zich o.a. zien in ‘oplossingen’ van kapitalistischeconcerns, zoals ‘Research anddevelopment – or dead’, en in de inzet van overeenkomstigehogere middelen en capaciteiten in het onderzoek en onderwikkeling. Juist de laatst genoemde tendens dwingt de socialistische staten de economische concurrentie om de potenties en posities van het onderzoek en de ontwikkeling van de kapitalistische staten op grond van nuchtere analyses van de ontwikkelingstand en voorspellende uitspraken over de trend van de toekomstige ontwikkeling te beoordelen /

(368) Passim: De tegenstrijdige ontwikkeling in het kapitalisme het resultaat van de dyslectische wisselende relaties tussen de technische vooruitgang als het meest beweeglijke element vande ontwikkeling van de productiekrachten en de kapitalistische productieverhoudingen. De sleutel voor de relatie van het moderne kapitalisme tot technische vooruitgegaan vind men in de marxistische systematische theorie van de economische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze als een zelfstandig proces. / Het Marxistische detailwerk onthoudt een veeltal van belangrijke en waardevolle theses over de problemen van de techniek, hen positie i de maatschappelijke productie, de wederzijdse relatie en afhankelijkheid van de techniek en de productiekrachten en de maatschappelijke ontwikkeling. Hoewel Marx in de ‘Theorienüber den Mehrwert’ uitdrukkelijk benadrukt, dat hij de verschijningen van de immateriële productie geheel buiten acht laat, omdat in zijn tijd al ‘deze verschijningen van de kapitalistische productie op dit gebied’, vergelijken met het geheel van de productie, onbeduidend zouden zijn, zou getuigt het toch van een hoge wetenschappelijkheid van de marxistische theorie, wanneer haar stichters reeds in zijn tijd theses over de rol van de wetenschap en techniek in het reproductieproces van materiële goederen opstalt, die in hen rationele kern de zich met objectieve noodzakelijkheid doorzettende kwalitatieve nieuwe relatie van productie en wetenschap, zoals zij het vandaag als ‘wetenschappelijk-technische revolutie’ kenschetsen, geestelijke voorstellen. Het komt tenminste overeen met het karkater van de marxistische theorie, die niet als doctrine, doch als aanhoudspunt en methode voor verdere onderzoekingen te zien, om op diens positie tot exacte analyse van de nieuwe, veranderde voorwaarden en tot nieuwe creatieve resultaten te komen.

(369) 2. De studie van de marxistische uitspraak over de reactie van het kapitalisme tot de technische vooruitgang en de hieruit af te leiden inzichten voor het heden voeren vooreerst tot het resultaat, dat deze relatie slechts als deel van meer omvattende begrippen kan worden, namelijk de verhoudingen tussen concurrentie en monopolie onder de voorwarden van de wetenschappelijk-technische revolutie. / ‘De natuurwetenschap’, schrijft Marx reed i de ‘Ökonomisch-philosophischeManuskripten uit het jaar 1844’, grijpt ‘d.m.v. de industrie in het menselijke leven in.’Hij analyseert in zijn werken de kwalitatieve transformatie, die het industriële product losmaakt in de verhouding van wetenschap in vergelijking tot de ambachtelijke productie. Reeds destijds stelde Marx de these van de rol van de wetenschap als een ‘onmiddellijke productiekracht’ op en deelt bij de analyse van de productiekrachten deze in materiële [b.v. productiemiddelen] en geestelijke, immateriële [wetenschap]] enerzijds en in natuurlijke [natuurlijke rijkdommen, natuurkrachten] en door de mensen geschapen [arbeidsinstrument, wetenschap e.a.] anderzijds in. / Zowel de these van de wetenschap als onmiddellijke productiekracht als ook de indeling van deproductiekrachten in materiële en immateriële verhoudingsgewijs in natuurlijke en door mensen geschapen zijn van actuele betekenis. /

(370) Passim: Marx laat zien, dat de bewuste toepassing van de resultaten van de wetenschap in de materiële productie tot de objectieve noodzakelijkheid wordt en dit proces ter versmelting van wetenschap en productie en daarmee tot vorming van de productiekracht wetenschap voert. Wanneer wij tegenwoordig ervan spreken, dat de moderne productie zonder voortdurende inzet van de wetenschap weer oprecht gehouden nooit verder ontwikkeld kan worden, zo moet men zien, dat dit proces in de economisch meest vooruitgeschreden landen reeds in de tweede helft van de vorige eeuw begon, echter is slechts in enige bepaalde industrietakken. Typisch voorbeeld hiervoor is de uitvinding van de dieselmoor, op welke door Kosel gewezen word. Diesel was de eerste uitvinder die zijn beroemde motoer vooreerst beschreef, de mogelijkheid van zijn verwerkelijking theoretisch bewees, voor hij hem bouwde. /hij fundeerde daarmee een nieuwe uitvindergeneratie, die haar taak met behulp van de wetenschap oplost. /

(371) Passim: Het kwalitatief nieuwe, dat dit erosies in onze tijd het stempel van een wetenschappelijk-technische revolutie opdrukt, bestaat daarin, dat de ontwikkeling van volledig nieuwe technologieën, volledig nieuwe producten of nieuwe industriële takken, het voortdurende ontstaan van complet nieuwe industriële takken, de automatiseringen chemisering van het productieproces of naders uitgedrukt, het technologische gebruik van de wetten bij de huidige technische vooruitgang bepalend te kenschetsen. Juist daaromword tegenwoordig niet van technische vooruitgang zonder meer, doch van wetenschappelijk-technische vooruitgang gesproken. / Voor zover de huidige materiële productie dus tot technologisch gebruik van wetenschappelijk-technische resultaten word, gaan wetenschappelijke elementen in de materiële productie in, neemt het wetenschappelijk bedreven onderzoek en de ontwikkeling van de industrie een steeds belangrijkere plaats in de categorie van de productief maatschappelijke totaalarbeid in, word de categorie van de productieve arbeid alsmede het bereik van de materiële productie begripsmatig verbreed. / Op deze tendens van de verbreding van de categorie van de productieve arbeid wijst reeds Marx: ‘Met het coöperatieve karkater van het arbeidsproces zelf verbreed zich … noodzakelijk het begrip van de productieve arbeid en haar drager, de productieve arbeider. Om productief te werken, is het nu niet meer nodig, zelf hand aan te leggen; het is voldoende om orgaan van de totaalarbeider te zijn, om de een of ander van zijn functies te voltrekken.’/

(372) Passim: Onder de huidige voorwaarden van de technische revolutie wordt de productiviteit van het totaalwerk in een dergelijke mate van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk, dus door wetenschappelijk-technische vooruitgang bepaald, dat de onderzoeks- en ontwikkelingsraden, dat betekent de relatie van de voor het onderzoek gebruikte middelen, de productiviteit in verhouding tot de omzet sterker beïnvloed als de investeringsgraad. Het is daarom een wetmatige verschijning van moderne productie, wanneer zich het aandeel van het onderzoeks en ontwikkelingswerk aan de lavende arbeid – diens aandeel aan het totaalverbruik daalt – steeds meer vergroot. / Men kan daarmee in overeenstemming met Klot/Rum zeggen, dat brede bereiken van de wetenschap tot diens maatschappelijke productiekrachten behoren, dat bekent tot het geheel van de materiële en ideële factoren, die hen samenwerken in het productieproces het produceren van materiëlere goederen realiseren en de productiegraad van de arbeid bepaalden. In zoverre kunnen wij ook van de onmiddelbare productiekracht wetenschap spreken. / De ontwikkeling van het vast kapitaal laat zien, tot op welke graad het algemene maatschappelijke werken tot onmiddelbare productiekracht geworden is, en daarom de voorwaarden van het maatschappelijke levensproces zelf onder de controle van het algemene intellect gekomen, en naar diens gelijk getransformeerd zijn. /

(373) 3. Onder de voorwaarden van de heerschappij van het kapitaal is ook de technische vooruitgang aan de economische wetten onderworpen aan de kapitaistische productiewijze. ‘Als de materiële productie niet in haar specifieke historisch vorm gevat zal worden, dan is het onmogelijk, het bepaalde aan de met haar overeenkomende geestelijke productie en de wisselwerking van beiden op te vatten.’/ De heersende kapitalistische productieverhoudingen bepaalden echter het wezen van de wetenschappelijk-technische vooruitgang geenszins slechts in zoverre, als zij hem een eenzijdige, misvormde karkater verlenen en het volle gebruik van de nieuwe techniek in het belang van de hele maatschappij inperken. / De marxistische theorie bemiddeld juist het inzicht, dat in de door de kapitalistische productiewijze geplaatste, zowaar onoverwinnelijke, maar geenszins starre grenzen van de economische wetten een  permanente technische vooruitgang bedingen. / Marx laat ook zien, dat in het kapitalisme het fundament van de economische ontwikkeling het proces van de kapitalistische concurrentes is. Dit heeft tot gevolg, dat de waardewet in zijn voor het kapitalisme specifieke vorm effectief word, en wel in dat van de vereffening van de winstgraad. Aan deze wet van de vereffening van de winstgraad kan de afzonderlijke kapitalist slechts daarom onttrekken, dat hij technische vernieuwingen invoert, dat hij technische vernieuwingen invoert, de zelfkosten van productie daalt e op deze wijze op grond van zijn monopoliepositie extrawinst behaald. Marx benadrukt, dat ‘de kapitalist, die nieuwe vruchtbare productiemiddelen gebruikt heeft, boven zijn effectieve productiekost verkoopt.’ /

(374) Passim: Doch dit monopolie is slechts van voorbijgaande aard.’Allen het privilege van onze kapitalisten is niet van lange duur; ander concurrerende kapitalisten voeren dezelfde machines, de zelfde deling van het werk in, voeren haar op dezelfde of groter schaal in, en deze invoering zal zo algemeen worden, tot de prijs … niet slechts onder haar oude, doch onder haar nieuwe productiekosten naar beneden gedrukt is. … / De dwang tot technische vooruitgang in het kapitalisme plaatst zijnerzijds, zoals Marx laat zien, de voorwaarde voor verdere volgende verschijningen: er bestaat een objectief belang aan steeds nieuwe uitvindingen, een dwang tot accumulatie, om de technische vooruitgang praktisch te realiseren, en tot kapitaalconcentratie. / Onder de huidige voorwarden van het staatsmonopolistische systeem, de wetenschappelijk-technische revolutie alsmede de economische concurrentie met het socialisme ontplooit zich kapitalistische concurrentie als monopolistische concurrentie vooral op internationaal vlak. Vormen van de internationale samenwerking van grote monopolies op het gebied van de wetenschap en techniek –[b.v. licentieovereenkomsten, samenwerking bijonderzoek o.a.] dienen ter versterking van de concurrentievaardigheid tegenover derden en geenszins ter overwinning van de concurrentie. Wetenschappelijk-technische resultaten werden tot het belangrijkste wapen van monopolistische concurrentie. //

(375) Passim: 4. De drijfkracht van de wetenschappelijk-technische vooruitgang in het kapitalisme is als tevoren het streven naar winst en extrawinst. De fundamentele tegenstelling tussen maatschappelijke productie en private toe-eigeningen kenmerkt ook het karakter van de technische vooruitgang. In die mate, hoe de technische vooruitgang tot vergroting van de door het kapitaal toegeëigende meerwaarde bijdraagt, word het met alle middelen gesteund, worden immense sommen in het onderzoek en de ontwikkeling gestoken. Want het groeit – zoals Marx laat zien – de productiviteit van hetkapitaal, dat op de basis van de nieuwe techniek vernieuwd word, sneller als zijn grootte. ‘Wetenschap en techniek [vormen] een door hen gegeven grootte van het functionerend kapitaalonafhankelijke potentie van zijn expansie’, m.a.w.: voor een productie-eenheidword bij het gebruik van nieuwe techniek minder kapitaal gebruikt als voorheen. Marx herkent en bepaalt darbij de economische functie van de wetenschap en techniek i het kapitalisme als productief kapitaal. Pas deze principiële analyse van de rol van de wetenschappelijk-technische vooruitgang in het kapitalisme laat motief en betekenis van het hoge verbruik aan mensen en middelen in het onderzoek door het kapitaal herkennen. Amerikaanse economen hebben bijvoorbeeld berekend, dat iedere dollar, die voor onderzoekingen op het gebied van de toegepaste chemie word uitgegeven, 5 tot 6 dollar winst brengt. / An de ander kant begrenzen de kapitalistisch productieverhoudingen de ontwikkeling van de wetenschap en hen toepassing en sluiten daarmee een optimaal gebruik van de wetenschappelijk-technische vooruitgang uit. Als typisch voorbeeld zij hiervoor de ontwikkeling van de synthetisch vezel nylon door de Amerikaanse uitvinder Carothers [1935] genoemd. Het Amerikaanse concern Du Pont, dat de kunstvezel vijf jaar later [1940] in massaproductie bracht, liet tot dit tijdpunt een verbetering van de vezel door Carothers niet toe. /

(376) Passim: 5.Bijzonder duidelijk werd de fundamentele tegenstelling van de kapitalistische productiewijze in het proces van de voortschrijdende en zich uitbreidende vermaatschappelijking van de productiekrachten, die onder de huidige voorwaarden van speciaal onderzoek en ontwikkeling bevat. / Terwijl zich het maatschappelijke karakter van de productie reeds als resultaat van het voormonopolistische kapitalisme vormde, begint het proces van de vermaatschappelijking van onderzoek en techniek – preciezer gezegd, de wetenschappelijke bezigheid – pas aan het begin van de 20e eeuw. / Het uit zich in de snellere groei van de wetenschappelijke inrichtingen, in het maatschappelijke karakter van de door de wetenschap gebruikte instrumenten en apparaten, in de hoge eisen voor onderzoek en ontwikkeling, in de wederzijdse doordringing van de wetenschap en de verhoging van haar nuttige effecten evenals in de toenemende mogelijkheden van hen rentabiliteit. / Deze vermaatschappelijking vereist een doelmatige organisatie en planning van de wetenschappelijk-technische vooruitgang, een zinvolle specialisatie en coöperatie [concentratie op zwaartepunten] niet slechts binnen ieder land, doch in toenemende mate ook tussen de verschillende landen. Zij voert dus tot een verdieping en verbreding van de arbeidsdeling op nationaal en internationaal niveau. De technische vooruitgang bestaat juist in de vermaatschappelijking van de productiemiddelen, dat verlangt socialistische productieverhoudingen. /

(377) Passim: Het proces van de vermaatschappelijking, dat in het kapitalisme ook het bereik van de wetenschap en techniek gevat heeft, moet de fundamentele tegenstellingen van kapitalistische productiewijze verscherpen en de historische grenzen van de ontwikkeling van de kapitalistische economie duidelijk laten worden. De concurrentie in het imperialisme verdient, dat de uitgangsvoorwaarden voor de objectief noodzakelijke totaalmaatschappelijke planning van de economie en wetenschap en techniek met de benodigdheden in optimale wijze overeenkomen. Dat verhindert echter het monopoliekapitaal geenszins, met staatsmonopolistische middelen te pogen, om de nieuwe voorwaarden van de moderne productie gerecht te worden de problemen van de wetenschappelijk-technische revolutie op te lossen. / De verdere centralisering van de economische macht bij de grote monopolies, wiens vervlechting met de staat tot een eenheidsmatig mechanisme kaken het mogelijk, om deze grenzen voorwaarts te schuiven, zo dat de tegenwoordige de het monopolie inwonende tendens tot remming van de technische vooruitgang, in verregaande mate door de tendens tot een snellere ontwikkeling van de productiekrachten overhaaldword. …..

(378) Passim: De onderschikking van deze staatsmonopolistischereguleringsmaatregelen onder de doelen van hetmonopoliekaal plaatst echter wederom relatieve grenzen voor de bereikbare reële effecten. De werkingswijze van de tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze wordt op deze manier gemodificeerd; tenslotte zijn echter alle dergelijke staatsmonopolistische maatregelen slechts vormen van de verscherping van de fundamentele kapitalistische tegenstelling. Wat Marx in zijn theorie de ontwikkeling van de kapitalistische economie liet zien, geld in principe ook onder veranderde voorwaarden van het staatsmonopolistische kapitalisme. Het doel van de monopolies is niet invoering van de nieuwe techniek, om de behoeften van de maatschappij beter te bevredigen, doch de overvleugeling van de concurrentie, hogere winsten als mede de daling van de productiekosten. Dat voert aan de ene kant tot intensivering van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk, anderzijds openbaart het de grenzen die de heerschappij van het kapitaal het gebruik van wetenschap noodzakelijkerwijze stelt. // 6. Dit tegenstrijdige proces van de ontwikkeling van de relaties tussen technische vooruitgang en kapitaal drukt natuurlijk ook de ontwikkeling van het burgerijkek recht in deze speciale sector zijn stempel op.”

——————–

(379) S.L. Rubinstein, “Das denken und die Weg seiner Erforschung”, Verlag der Wissenschaften 1968; “Het denkproces neemt zijn aanvang in een problematische situatie. De karakteristiek van de probleemsituatie en die van het eigenlijke denkproces hangen waarschijnlijk met elkaar samen en hebben elkaar nodig. Een problematische situatie is zoals wij reeds gezien hebben, een situatie, die [expliciet of impliciet] schakels of leementenonthoud, die in haar niet onmiddellijk gegeven zijn, dus een situatie, die iets dat net ontdekt is voorop stelt. Een problematische situatie lokt daarom vragen uit, omdat haar elementen niet adequaat zijn aan de heersende situatie [in de betreffende context] waarin zij optreden. De aanzet tot analyse van het object en of verschijningen, op welke het denken stoot, ontstaat, wanneer naar voren komt dat zij in de aard, hoe zij onmiddelbaar pretenderen niet in die samenhang te passen met welke het denken het te doen heeft. Het denkproces begint ermee, dat de probleemsituatie zelf aan een analyseondertrokkenword. Door deze analysewordt het gegevene, bekend van het onbekende, het gezochte afzondert. Daarmee begint de formuleringvan de taak, die wij dus van de eigenlijkeproblematischesituatie onderscheiden. De taak treedt op in een bepaalde formulering, op de basis van een analyse van de problematische situatie. De formulering van de taak hangt ervan af, hoe de analyse van de problematische situatie opgenomen word. De analyse van het gegevene voert tot de vorming van de voorwarden van de taak in de eigenlijke zin van het woord en haar eisen.

(380) Passim: Om de voorwaarden van de taak in de eigenlijke zin van het woord begrijpen die gegevenheden, die de oplossing naar voren brengen en als noodzakelijke premissen in de gang van de overweging inbetrokken worden, die tot de oplossing voert. Gewoonlijk onthoud een taak nog en reeks van nevenomstandigheden, die geen voorwaarden van de taak in de boven opgemerkte specifieke, eigenlijke zin van het woord zijn. Daartoe behoort hij voor de ruimtelijke positie van een figuur op de tekening, dat bij de formulering van de taak wordt vertoond. De analyse, die de voorwaarden van de taak in de boven opgemerkte exacte zin van het geheel van de nevenomstandigheden afzondert, met welke zij bij de vertoning van de taak verenigd zijn, een zeer belangrijke voorwaarde voor een werkelijk juiste oplossing van de taak. Wanneer een onderzoeker, die bij een bepaalde positionering van de figuur een taak opgelost of een leerstelling bewezen heeft, niet in staat is het zelfde bij een andere positionering van de figuur te presteren, dan betekent dat uiteindelijk, dat hij het oorspronkelijke complex van de omstandigheden, onder welke de taak gesteld was geworden, niet analyseert en de werkelijke voorwaarden niet van de nevenomstandigheden afgezonderd zijn. Wanneer hij dat uiteindelijk gedaan had, zou hem de oplossing van de taak of het bewijs van de stelling bij een ander positionering van de figuur geen andere moeilijkheden bezorgen. Zoals reeds opgemerkt, plaatst de mogelijkheid, om een oplossing op nieuwe omstandigheden over te dragen, een veralgemenening vooruit. Deze samenhangende bemiddelingen, in het voorliggende geval dus de samenhangen tussen de oplossing en haar voorwaarden in de eigenlijke zin van het woord. Om tot een dergelijke veralgemeende oplossing te komen, moet men de samenhang tussen oplossing en voorwaarde uit de complexe samenhang met de levensomstandigheden losmaken. //

(381) Passim: Het feit, dat deze analyse niet altijd gevolgd, voorgesteld word, dat iemand, die een taak op te lossen heeft, zich niet altijd van de noodzakelijkheid van een dergelijke analyse bewust is en zich net genood voelt, haar door te voeren. De analyse [en synthese], van het denken “überhaupt, gaat – zoals iedere bezigheid van de mensen – altijd van de een of andere aandrift uit. Waar deze aandriften mankeren, is er ook geen bezigheid, die zijn zouden kunnen verwekken.”

———————–

(382) Div. “Kategorien der materialistischenDialektik”Dietz 1959; “In het arbeidsproces leert de mens, de voor hem belangrijkste, wezenlijke eigenschappen van de dingen af te zonderen en van de eigenschapen te abstraheren, die voor zijn behoeften van tweederang betekenis aren. Reeds in de oudheid vermocht de mens dergelijke eigenschappen van de dingen uit te zonderen als vastigheid van het hout, hefboomeigenschappen van de bijlsteel, elasticiteit, gewicht enz., omdat hij dagelijks in het arbeidsproces op deze eigenschappen moest letten. / De praktijk die onmiddellijke basis voor het zintuiglijke inzicht is, beeld middelbar [dat betekent d.m.v. de zintuigen] ook de basis van het abstracte denken. Ieder door het denken geschapen begrip spiegelt het wezen van de verschijningen des te preciezer en juister weer, hoe meer praktische verhoudingen tot de beterende verwijzingen wij hebben. De praktijk is niet slechts de basis van het inzicht, doch het objectieve criterium voor zijn juistheid. Allen de praktijk vergt ons ervan te overtuigen, dat het wezen van de een of andere verscheidenheid net zo beschapen is, zoals wij het theoretisch bepaald hebben. Uit de theorie weten wij: wanne wij een stroomkring over een buitengewoon kleine weerstand sluiten, dan vorm zich op elk van de aaneensluitingen een stroom van buitengewone grootte. Talloze ongelijke, die bij een dergelijkezogenaamde kortsluitinggebeurd zijn, bewijzen, dat detheoretische these juist is. Tussen theorie en praktijk bestaat een enge wisselwerking: zij heffen elkaar op. De dominerende zijde van deze wisselwerking is de praktijk. De praktijk is de bron, de drijvende kracht van de ontwikkeling van het inzicht. Zij stelt de wetenschap altijd voor nieuwe taken, vereist steeds dieper indringen in het wezen van de verschijningen.”

——————–

(383) Ger Groot, “Twee zielen – Gespreken met hedendaagse filosofen”, SUN 1999 – Gesprek met Cornelis Verhoeven, “Het uitstel van de vraag”; “Het gaat niet eens om het feit dat ik besta, maar dat er een wereld bestaat. De veelheid van de dingen is verpletterend, en het feit dat ik dat niet bedacht kan krijgen. Er blijft altijd een afstand tussen wat ik denk en wat er is. Het feit hoe ik het denk en dat het er is, valt niet te overbruggen. Daar kun je wel een grote denktruc op topassen, maar dat helpt niks. Het blijft raadselachtig. Ik denk dat je dat een mystiek trekje zou kunnen noemen Maar verder is er niet zoveel mystiek aan mij. / Ik heb wel eens gedacht: laat ik ook eens een marxistisch woord gebruiken, en ik heb dat toen de lyrische meerwaarde van het bestaan genoemd: het feit dat het er is, en dat je dat niet alleen mar denkt. Een zeer elementaire vreugde over het bestaan van de dingen kan voorafgaan aan de vraag waarom het er is. Volgens mij heb je dat bij een figuur als Spinoza in ontzettend hoge mate; wat hij amor intelctualis dei noemt, is, denk ik, puur intellectuele vreugde.”

——————–

(384) Alfred Schmidt, “Der Begriff der Natur in der Lehrevon Marx”, EVA  1974; “De buitenmenselijke werkelijkheid, van de mensen tegelijkertijd onafhankelijk zoals met hen bemiddelt of toch bemiddelbar, beschrijft Marx met de door har gebruikt termini ‘Materie’, ‘Natuur’, ‘Natuurlijke stof’, ‘voorwerpelijke’ of ‘zakelijke arbeidsvoorwaarden’. In zoverre ook de mensen een deel van deze werkelijkheid vormen, is het Marxistische natuurbegrip identiek met het geheel van de werkelijkheid. Het begrip van de natuur als de totaalwerkelijkheid loopt echter op geen afsluitende ‘totaalwerkelijkheid’ of dogmatische metafysica uit, doch omschrijft alleen maar de denkhorizon, in welke het nieuwe materialisme zich beweegt, dat naar een woord van Engels in de verklaring van de werd uit zich zelf bestaat. Dit begrip van de natuur is ‘dogmatisch’ genoeg, om alles, wat bij Marx mysticisme of ideologie heet, ondogmatische en grootdenkend genoeg gevat, om te vermijden, dat natuur nu enerzijds een metafysische wijding bevat of zelfs tot een latte ontologische princiep verstart. / Natuur in deze omvattende zin is het enig voorwerp van het inzicht. Zij sluit de vormen van de menselijke maatschappij zo in zich in zoals zij omgekeerd slechts dank zij deze vormen mentaal en werkelijk verschijnt. Daarin met het Feuerbachsche sensualisme verbonden gaat Marx uit van de zinnelijkheid als ‘basis van alle wetenschap’. Materialistische theorie is voor hem met wetenschappelijke houding zonder meer identiek: ‘Slechts wanneer zij door hem, in de dubbele vorm, alsmede het zinnelijke bewustzijn als de zinnelijke behoefte uitgaat – dus wanneer de wetenschap van de natuur uitgaat, – is zij werkelijke wetenschap.”

———————

(385) Alfred Schmidt, “Der Begriff der Natur in der Lehre von Marx”, EVA  1974; “Altijd weer word de verklikker van een kwaad zo begrepen, alsof het door hem verheerlijkt of gepropageerd zou worden. Dat schoolvoorbeeld van een volledige ontsporing van vertegenwoordigers van dat, wat bij de critici van de politieke economie, materialisme heet, het boek van Peter Demetz ‘Marx Engels en de dichters’, Demetz doet zo alsof Marx al dat verzonnen zou hebben, wat voor zijn leer staat. Niet het Marxistische materialisme heeft, zoals Demetz het bedoelt, ‘de gestalte van de dichter van het element van de vrijheid berooft en daarmee tot eigenlijke onpersoonlijke dienaar van economische gebeurtenissen vernederd’, doch de reële ontwikkeling van de aan de mens ontvreemdde omdat onbeheerste productie. Niet, omdat Marx een primitieve econoom is, ziet hij in zijn teksten, bij programmatische ontwerpen en dergelijke, af van alle moraliserende en idealistische spreekvormen met als het ware ascetische waakzaamheid. Kenmerkend voor zijn houding is een brief aan F.A. Sorge, in weke hij zich over het opkomen van een ‘vervuilde geest’ in de partij beklaagt en door een ‘hele bende halfrijpe studenten en overwijze doctoren spreekt, ‘die het socialisme een ‘hogere, ideale’ wending willen geven, ‘c.q. de materialistische basis [dat ernstige objectieve studie nodig heeft, wanneer men op haar opereren wil] te vervangen door moderne mythologie, met haar godinnen van de gerechtigheid, vrijheid, gelijkheid en fraternité’, juist, omdat Marx zich de materiële problemen niet laat afkalven, houd hij de achter idealistische fraseologie verborgen humane kern eerder de trouw dan al diegenen, die het historisch nog altijd uitstaande als reeds gerealiseerd uitgeven. Niet de geestelijke inhoud als zodanig zij voor Marx ideologieën, wel echter haar niet verkregen aanspraak maatschappelijke werkelijkheid te zijn.”

——————-

(386) Div., Einheit – Zeitschrift für theorie und praxis des wissenschaftlichen Sozialismus Sonderheft”, SED 1964 – L.F. Iljitschow, “Methodologische probleme der Natuurwissenschaften und der Gesellschaftswissenschaften”; “De volgende eindconclusies komt voort met betrekking tot de betekenis van de filosofie voor de afzonderlijke wetenschappen: 1. De filosofie is zowel voor de speciale maatschappijwetenschappen als ook voor de natuurwetenschappen noodzakelijk, omdat zij de wereldbeschouwelijke voorwaarden van de epistemologische bezigheid van de mensen uitwerkt en de theorie van het wetenschappelijke epistemologische proces zelf geeft. // De epistemologische bezigheid van de mensen heeft bepaalde theoretische voorwaarden, die in algemene vorm die door geen andere wetenschap onderzocht en geformuleerd worden. Dat is een speciale tak van de filosofie. De wetenschapper interesseert zich dwangmatig ook voor de vraag, hoe de wereld, die hij onderzocht, geschapen is, waarin haar wezen en haar epistemologische onderwerp bestaan, c.q. hij zou willen weten, wat hij herkent en waardoor hij in staat is, om de wereld te herkennen, van welke aard zijn epistemologisch bezigheden zijn, van waar zij komen, weke mogelijkheden en middelen er tot het inzicht van de natuur en de sociale werkelijkheid voor de mensen zijn. // Op al deze en soortgelijke vragen geeft de marxistisch-leninistische filosofie, die zich op de veralgemening van de praktijk en de geschiedenis van het inzicht steunt, een antwoord. /

(387) Passim: Natuurlijk kunnen bijvoorbeeld bij een scheiding tussen filosofie en natuurwetenschap de natuurwetenschapper tot een bepaalde graad ook spontaan tot bepaalde epistomologisch-theoretische principes komen, die met de materialistische wereldbeschouwing overeen komen. Dat betekent, zoals reeds W.I. benadrukte, dat de wetenschap spontaan het dialectische materialisme voortbrengt. Iets analoogs kan men ook zin het de sector van de maatschappijwetenschappen zien. Ik denk bijvoorbeeld aan het door Marx en Engels hoog ingeschatte werk van Morgan over de oermaatschappij. Ook hier heeft de logica van de feiten van de wetenschappers tot het materialisme gevoerd. // Het ontstaan van een spontaan materialisme in de wetenschap bewijst enerzijds, dat de wetenschap niet erom heen kan, de theoretische voorwaarden van het inzicht te vatten, c.q. dat zij de filosofie nodig heeft, en anderzijds, dat juist de materialistische wereldbeschouwing van het wetenschap overeen komt I filosofische opzicht is het spontane materialisme echter en onbewust materialisme en reikt daarom voor een vruchtbrengende wetenschappelijk onderzoek niet uit. Slechts het dialectische materialisme, dat zich op de gehele geschiedenis van het menselijk inzicht steunt, vermag de behoeften van de wetenschap te bevredigen. // Zonder de opsomming van de boven opgemerkt taken kan ook de natuur van het  inzicht zelf niet begrepen worden. De marxistische filosofe beantwoord b.v. dergelijke vragen: wat is bewustzijn? Welke wetmatigheden van het epistemologische proces zijn er? Wat is waarheid? Wat zijn de criteria van de waarheid? Bovendien kan slechts de marxistische filosofie fouten maken, die begaan worden, juist verklaren en analyseren. //

(388) Passim: 2. De filosofie is de algemene epistemologische methode van de speciale maatschappelijke- en natuurwetenschappen. // In het epistemologische proces dringen de wetenschappen binnen in nieuwe, niet onderzochte gebieden van de werkelijkheid; wat vroeger onbekend was, werd door haar bekend; zij scheiden van het minder bekende naar het diepere weten, van het wezen van de eerste ordening naar het wezen van de tweede ordening enz. Daarbij heeft zij een algemene leidraad nodig, een methode van het theoretische denken, dat haar op de beste weg tot de waarheid voert. De algemene karakteristiek van de filosofische weten en categorieën staan haar methodologische gebruik in iedere wetenschap toe. Een wetenschapper, die nieuwe verschijningen n de natuur of de maatschappij onderzoeken wil, verschijningen, van welke haar nog niets bekend zijn, weten dat reeds op grond van de algemene filosofische principes, zoals men aan de studie van deze verschijningen moet aangaan, dat men bijvoorbeeld de studie van deze verschijningen moet aangaan, dat men bijvoorbeeld naar kwalitatieve en kwantitatieve kentekens van de verschijningen, naar causale samenhang, naar innerlijke tegenstellingen, naar de drijfkrachten van de ontwikkeling enz. moet zoeken.

(389) Passim: 3. Zonder filosofie kunnen die nieuwe ontdekkingen en verworvenheden van de wetenschap niet begrepen worden, die tot verandering van de traditionele begrippen voeren en, en kan er geen rekening worden gehouden met de sociale gevolgen van de sociale ontdekkingen. // Het gaat net slechts om de dialectische-materialistische duiding van nieuwe ontdekkingen [hoewel ook dat buitengewoon belangrijk is], doch om het indringen in de logica van de ontwikkeling van de waarheid zelf, om de studie van de ontwikkelingswetmatigheden van de wetenschappelijke theorie, wat van de algemene epistemologische theorie van betekenis is. // 4. Men mag aan de filosofie niet van eng utilitaristische standpunten aangaan en slechts daarnaar vragen: ‘Maar wat geeft zij mij voor een beroepsmatige bezigheid?’// De wetenschapper is niet slechts vakman op deze of dat gebied, zijn leven speelt zich niet slechts af in het laboratorium of aan de schrijftafel. De Sovjetwetenschapper is vooral een actieve bouwer van het communisme, dat bij de opbouw van de nieuwe maatschappij een eervolle en buitengewone verantwoordelijke rol toekomt De sovjetwetenschapper is een men van het openbare leven; hij voedt de jeugd op nieuwe generaties van bewuste, gevormde en het thuis toegewijde mens. De sovjet wetenschapper is voor de intelligentsia van de kapitalistische laden een vertegenwoordiger van de eerste socialistisch staat van de wereld, het is een propagandist van onze communistische wereldbeschouwing. Dat mag men niet vergeten.

(390) Passim: 5. Buitengewoon belangrijk is de vraag van de onverenigbaarheid van de marxistisch-leninistische en de burgerlijke ideologie. Vreedzame co-existentie tussen socialistische en burgerlijke ideologie in noch in de kunst noch in de wetenschap mogeljjk, meent één woord, in geen vorm van het maatschappelijke bewustzijn. // Men mag niet vergeten, dat vreedzame co-existentie van staten met onderscheiden maatschappelijke ordening, versterking van culturen in andere relaties tot het buitenland, aaneensluiting van e strijders voor de vrede – ongeacht hen wereldbeschouwing – niet betekent, de strijd tegen de ideologische vijanden op de een of ander manier a te zwakken. Men mag de belangen van de strijd voor de vrede niet met de belangen van de strijd voor de zuiverheid van het marxisme, de strijd voor het communisme verwisselen. Een slimme, overtuigende kritiek aan de ideologische visie van eerlijke vredesstrijders zal haar helpen, hen rijen met de communisten nog vaster te sluiten, actiever voor de vrede in de hele wereld t strijden. Slechts door een consequente en slimme, altijd principiële voorlegging van onze visies zal de kracht van het socialisme verwerkelijkt worden. / / De vertegenwoordigers van alle gebieden van het weten moeten fundamenteel in de filosofische problemen van de wetenschap van hen wereld thuis zijn, de marxistische sociologie goed kennen en toe te passen weten. Slechts zo kunnen zij de juiste posities in de ideologische strijd innemen. /

(391) Passim: De marxistische filosofie heeft de arbeidersklasse en de communistisch partijen met een machtig wapen ter inzicht en revolutionaire omvorming van de wereld utgerust. Zij heeft haar levensvaardigheid niets slechts daardoor bewezen, dat zij de nieuwe verschijningen in het leven en n de wetenschap juist verklaart, doch ook daardoor, dat zij de weg tot de verdere ontwikkeling van het wetenschappelijke inzicht, de wetmatigheden van het voortschrijden van de maatschappij tot het communisme vooruit bepaalde. // Dit sterke theoretisch wapen verplaatst ons in een onuitgesproken gunstige tostand Wij hebben alle grond, om de wereld trots te verklaren, dat ij het kompas bezitten, dat de weg naar voren wijst, dat de grote perspectieven de mensheid opent. De filosofen en vertegenwoordigers van de afzonderlijke wetenschappen hebben niet slechts de mogelijkheid, om hen theoretische theses te illustreren, doch ze ook creatief verder te ontwikkelen. Alzijdig door de grote praktische verworvenheden van ons socialistisch land en de ander landen het socialisme te funderen. Wat betekent het voor ons, om methodologische problemen van de natuur- en maatschappijwetenschappen uit te werken.? / Dat betekent ten eerste, om de rest van de personencultus op het gebied van de wetenschap vooral op het gebied van de methodologie van de wetenschap uiteindelijk te overwinnen; want juist hier heeft zij zich als bijzondere taal bewezen. Zoals bekend verdwenen sinds het optreden tegen de zogenaamde ‘school Pokrowski’ de problemen van de methodologie ut het gezichtsveld, niemand hield zich hier meer mee bezig. Er waren zelfs tijden, dat wij zelfs de terminus ‘methodologie’ afwezen Vandaag zien wij duidelijk, welke schade dit aan de ontwikkeling van de natuur- en maatschappijwetenschappen uitgewerkt heeft. /

(392) Passim: Dat betekent uiteindelijk, dat enge empiricisme te overwinnen, dat zich in enige natuur- en maatschappijwetenschappen ingenesteld heft. In de laatste jaren wonden op alle gebieden van de sovjetwetenschap aanzienlijke gevolgen behaalt, word een hoeveelheid van feiten, data enz. verzameld. Dus het gaat daarom, onze wetenschappen op een nieuwe, theoretisch hogere trap te verheffen, nieuwe feiten en materialen theoretisch te vatten en te veralgemenen. // Nu, daar zich de wetenschap in vele richtingen ontwikkelt, staan de uitwerking van methodologische problemen, de hoofdontwikkelingslijn van de wetenschap af te zonderen, ze nog meer het leven, met de praktijk van de communistische opbouw toe, te verbinden, ieder wetenschapper te helpen, de perspectieven van zijn wetenschap helderder te herkennen. // De vestiging van het creatieve bondgenootschap tussen filosofen en vertegenwoordigers van de afzonderlijke wetenschappen is een onderpand van het verdere groeien van onze wetenschap, haar verdere vooruitgang, de verdere versterkgin van haar aanvalskracht. De sovjetwetenschappers zullen bij de vestiging van dit bondgenootschap succesrijk de door hen partij gestelde taken vervullen, hen hele talent en hen weten voor de grote storm op de vestingen van de natuur, voor het grandioze probram van de communistische opbouw inzetten.”

——————–

(393) Jindrich Zeleny, “Die Wissenschaftlogik bei Marx und Das Kapital’, EVA 1962; “Het ‘Kapital’ vult in zijn logische structuur vooral de beweging van de burgerlijke maatschappij. Subject van het gehele gebeuren in het ‘Kapital’ zijn niet de mensen, net zoals zij in de reële historische beweging van de burgerlijke maatschappij niet dit soevereine object zijn. Mensen, die onder elkaar deze of gene relaties ingaan, doch het kapitaal als maatschappelijke verhouding, dat over de hoofden van de mensen in deze maatschappij als uiterlijke kracht heerst en zich door de bemiddeling van de mensen realiseert. Het kapitaal als specifiek onderzoeksonderwerp, als substantie en subject tegelijkertijd, wel in zijn vormen absoluut veranderlijk, maar naar zijn innerlijke wezen onveranderlijk. Wij hebben gezien, dat Marx ter theoretische voorstelling van de beweging van de burgerlijke maatschappij verschillende logische middelen gebruikt, van de traditionele, de premarxistische wetenschap bekende to aan de volledig nieuwe, voorheen onbekende, nooit voorheen gebruikte ‘figuur’ van de volledige kritiek van de burgerlijke politieke economie en de burgerlijke werkelijkheid, een ‘figuur’, wens specifieke logische correlaat de objectieve beweging van de revolutionaire negatie is./

(394) Passim: Vandaag kan men zich echter reeds goed de historische materie voorstellen, wiens bewegingsvormen wezenlijk anders zijn, als zij theoretisch in het ‘Kapital’ geanalyseerd worden en daarom de logische structuur van het ‘Kapital’ hen specifieke gestalte opgelegd hebben. Zo is het b.v. in de geschiedenis van het communisme, in welke bereids niet meer de maatschappelijke verhouding, doch de mensen en de menselijke bezigheid zelf het subject zijn En wanneer bij de mentale toe-eigening van deze nieuwe bewegingsvorm zeker vele logische gebeurtenissen gelden, die reeds in ‘het ‘Kapital’ gebruikt geworden zijn – zo kan men zeggen, dat in ieder geval grens en uitgangspunt blijven, van welke uit zich een nieuwe dimensie van de beweging opbouwt, die reeds in het ‘Kapital’ negatief onthouden is. // //’Buiten het hoofd in haar zelfstandigheid bestaan; zoals zich het hoofd namelijk slechts speculatief verhoudt, slechts theoretisch. Ook bij de theoretische methode moet daarom het subject, de maatschappij als voorwarde steeds van de voorstelling voorzweven.’ // De dialectiek van de communistische maatschappij zal ongetwijfeld veel rijker en gecompliceerder zijn. In deze zin is dus het ‘Kapital’ slechts het negatieve begin.”

———————–

(395) Div., “Einheid – Zeitschrift für Theorie und Praxis des Wissenschaftlichen Sozialismus (3)”, Zentralkomitee der sozialistischen einheitspartei Deutslands 1963 – Ano., “Het feit dat zich de verschillende wetenschappen in toenemende mate in een onmiddelbare productiekracht transformeren, verandert niets daaraan, dat het bij de wetenschap om een relatief zelfstandige, aan eigen wetten onderworpen sociale verschijning gaat. Zij is en blijf en specifiek vorm van de ideële weerspiegeling van de objectieve werkelijkheid in het menselijk bewustzijn Men moet daarbij natuurlijk ermee rekening houden, dat de wetenschap op veelvoudige wijze met de andere sectoren van het maatschappelijke leven verbonden is en dat het niet voldoende is, om ze slechts als een specifieke vorm van het bewustzijn te definiëren. Daarmee word slechts een van har aspecten opgevat. Het is echter noodzakelijk, om de wetschap alzijdig en in haar verandering te onderzoeken en daarbij ook vooral rekening te houden met het aspect van haar sociale functies. Dat moet m.i. taak van een complexe discipline van de wetenschapstheorie zijn, die in veel sterkere mate moet worden ontwikkeld. /

(396) Passim: In verhouding tot de wetenschap van de productie – en dat is slechts een relatie onder vele – vormt zich altijd meer en objectieve, wetmatige samenhang, in welke zich e wetschap als onmiddellijke productiekracht bepaalt. Dat betekent, dat in theoretisch-systmatische vorm bestaande maatschappelijke wetten vervoorwerpelijkt zich in de sfeer van de productie in de techniek, de technologie, de organisatie, planning enz. Het vindt zijn uitdrukking vooral in de ‘kwaliteit’ van de hoofdproductiekracht: in de wetenschappelijk-technische, politieke en ideologische kwalificatie van de bezige mensen. Ongeacht hen vervoorwerpelijking in de productie behouden echter de wetenschappelijke theorie hen ideële bestaanswijze. Hen productieve consumptie heft deze niet op. De in een bepaalde ontwikkelingsetappe verrijkte wetenschappelijke inzichten vormen een van de fundamenten van de verdere ontwikkeling van de wetenschap. Slechts zo kan de wetenschap de techniek inhalen, in bereiken binnendringen, die nog niet tot het algemeen bezigheidsveld van de productie kunnen bepaald worden. Slecht zo kunnen de natuurwetenschappen een aanzet scheppen, die voor de verder doelgerichte ontwikkeling van de productie noodzakelijk is. De betekenis van de wetenschap als een onmiddellijke productiekracht reduceert zich daarmee niet op het onmiddellijke mogelijke technische gebruik van de wetenschappelijke resultaten, doch omvat in het fundamentele onderzoek de bewerking van dergelijke theoretisch problemen, die nog geen onmiddellijk economische nut brengen, in het perspectief echter van een revolutionaire omwenteling in de productie deze wel kunnen erbij betrekken. /

(397) Passim: De afzonderlijke factoren van de productiekrachten onderscheiden zich dus volgens ons slechts door hen – aan de historische verandering onderworpen – rol en betekenis in het geheel van de productiekrachten, doch ook door specifieke bijzonderheden. Het productie-instrumenten b.v. bezitten hen eigenlijke bestaanswijzen slechts in het kader van de productiegang. Buiten deze zijn zij hoogstens uitdrukking van een historische achterhaalde productietechniek en als zodanig is hen plek in het museum. Hen eigenlijk karakter bepaalde zich in de materiële productie. Anders a als de wetenschap. Hoewel historisch uit de productie voortgekomen en door duizend draden met haar verbonden, heeft zij als systematisch theoretisch weten een specifiek zelfstandige bestaanswijze ook buiten de productie. Dat weerspreekt op geen enkele manier de transformatie van de wetenschap in een onmiddelbare productiekracht! IN tegendeel! Juist de relatieve zelfstandigheid van de wetenschap tegenover de productie is een voorwaarde voor hen geweldige revolutioniserende rol in het weefsel van de productiekrachten. Zo scheppen de natuurwetenschappen een voorwaarde voor de productietechnische aanzet van onze productie. De –zeker niet statree – differentiatie van et wetenschappelijk onderzoek in het fundamentele onderzoek, onderzoek met herkenbaar volkseconomisch perspectief en toegepast onderzoek vestigt dit”

——————

(398) Div., “Einheit – Zeitschrift für Theorie und Praxis des wissenschaftlichen Sozialismus”” 7 t/m 12, Zentralkomitee der Sozialistische Einheitspartei Deutschlands 1970 –  Karl Lanius, “Zur Leninschen These von der Unerschöpflichkeit der Materie”; “Wij moeten tegenwoordig, terugblikkend, zeggen, dat vooral Lenin de weg tot de overwinning van e zogenaamde ‘crisis in de fysica’ aanwees. Hij zag in haar een beslissende doorbraak tot het marxistische materialisme dat ten eerste dialectisch materialisme is, dus een dialectische wereldopvatting – epistemologische theorie en methodologie insluit, ten tweede historisch materialisme is, dus een materialistische theorie van de maatschappij en ethiek insluit, en ten derde als filosofisch-wereldbeschouwelijk instrument van de proletarische klassenstrijd en de socialistische omvorming van de wereld effectief word. // In deze samenhang formuleerde Lenin in filosofische veralgemening de diepgrijpende verandering van de fysica en in uiteenzetting met har crisis de volgende belangrijke prognose: ‘Het wezen van het ding of de ‘substantie’ zijn eveneens relatief; zij brengen slechts de verdieping van het menselijk inzicht van de objecten tot uitdrukking, en wanneer gisteren deze verdieping niet verder als hot et atoom reikte, vandaag niet minder als tot aan het elektron en de ether reikt, zo benadrukt het dialectische materiaal op het tijdelijke, relatieve, toenaderende karakter van al deze mijlpalen in het inzicht van de natuur door de voortschrijdende wetenschap van de mensen. Het elektron is net zo onuitputtelijk als het atoom, de natuur is oneindig, maar zij bestaat oneindig, en juist deze unieke categorische, unieke onvoorwaardelijke erkenning van haar bestaan buiten het bewustzijn en buiten de ondervinding van de mensen onderscheiden het dialectische materialisme van het relativistische agnosticisme en van het idealisme.’/

(399) Passim: Lenin keerde zich tegen de idealistische these van het ‘verdwijnen van de materie’, de fysica – zoals de wetenschappen überhaupt – het reële epistemologische object zoek makte. Hij trok uit het voortschrijden van de fysica een tegenovergestelde conclusie: de materie is in het macro- als in het microbereik onuitputtelijk. Wat burgerlijke filosofieën en onder de invloed van de idealistische filosofie staande fysici voor een grens van het inzicht hielden, zag Lenin alleen maar als grens van het burgerlijke wereldbeeld. // Hij ging ervan uit, dat de mensheid niet slechts een onuitputtelijke materiële wereld tegenover staat, doch ook net zo onuitputtelijke mogelijkheden bezit en verwerft, deze altijd dieper en omvattender te herkennen. De these van de onuitputtelijkheid van de materie weerspiegelt daarmee ook de noodzakelijkheid van de doorbraak tot een nieuwe denkwijze van het onbegrensde onderzoek en gebruik van de objectieve wetten met het doel, om de herkende natuurkrachten en –processen in de dienst van de mensheid te stellen. Uitgang van ons worstelen om verdiepte inzichten is steeds weer het sterven, van onze natuurlijke sociale bestaansvoorwaarden beter te beheersen, om in de socialistische maatschappij tot een menswaardiger vorming van ons leven te komen. / Deze wereldbeschouwelijke fundamentele positie van het dialectische en historische materialisme is revolutionair en daarom ook steeds weer tegen nieuwe vormen van positivistische en revisionistische resignatie te verdedigen. Zij maakt ons de zin en de consequenties van ons wetenschappelijk werk in de context van de maatschappelijke ontwikkeling beter begrijpelijk. In haar licht zou de vooruitgang van het natuurkundig onderzoek gezien moeten worden.”

——————–

(400) D Chresnokov, “Historical materialism”, Progress 1969; “Human labour is the basis of social life and history. But purposeful labouris inconceivable without at least a partail knowledge of the properties of hte object on which this labour is expended, without a knowldege of the consequences of this labour Along with labour, knoledge or fhte productive forces of society as a whole increased and improved, knowledge ofth world advanced, dsicnece arose and developend, becomineg mere and more a component part and condition of technical proress, fo the development of the matrial roductive forces. / Science is the harmonous, logically consistent, historically developing systm of human knowedge fothe owrld, reflection in people’s intellectuallife, a sytem that takes shape on th e basis of man’s social practice in the course of history. Scienecde operates with a sytem of concepts and categries which are the tehreteical reflectiona dn expression ofhte essential connections and laws of reality. From recording and accurately describing facts, science has to pass tothier explanation, the determinationo of thier palce in the system of other facts, an the discovery of the laws underlying them A scientisist who halts at the stage of collecting facts, however valuable these may be, stands merly at the threshold of science.Science discovers laws and reflects them in concepts. /

(401) Passim: Thus, briefly expressed, science embraces the following intimately connected element: carefully selected, accurately sestablished facts, a system of concpets, categories, laaws and conclusions reflecting the connections and laws of reality, methodological ways, and menasof investigation, and the prhilosophical interpretationof the facts and conclusionsof science. / The specific fetarure fo science is that it provedes the whole of society – in matters ranging form production to the most abstract forms of intellectual activiy – with knowledge that has the significance of ojective truth Furthermore, owing to its many-sided character, various aspects of science are included in a number of different spheres of social life. In sof ar as intelectual activiy is deveoted directly to the improvement and development ofhte productive forces and prodcution in gereal, science [tehcnological science and to an ever increasing extentet natural ready under captialism, many scientific and technical centres, institutes and Laboratories, as well as designing bureaus, are becomeing departments of industrial entrerprises, while the latter often prove to be expermenntal basses for scientific institution. Under communism, science acts directly as a productive force. At the same time the social sciences, especially philosophy, aesthtetics and ethigcs, are directly included in the sphere of the superstructure, of thisch they are an element. /

(402) Passim: The more profoundly man penetrates intothe essence of phenomena the more need the has of technical instruments for acquiring nowledge and more erfect methods of investigation. By means of the lens he was able at onece to expand his ideas of the Uvniverse and his knowledge ofte structure of liveing matter theelection microscope gae him a still more powerful means for stutying boththe structure fo the atom and that ofhte organic cell. And this is parat form super-powerful particla ccelerators, without which the achivementsof moern nuclear physics would be untinkable. / No less important are the ways and meansof scintific reserach, which are constantly being improved and developed.Each science, of course, in conformity with its subject matter, has its own methodsof research. Buthtye have much in common.Thus, no branch of knowledge can dispense with hyotheses and experiments, employed directly or indirectly. A hypothssis [a scienctific postualte base don a definite amount of accumulated data and prceeding from principles already etablished by sciene] is put forward by the scientist to explain the discovery of new phenomena whcih cannot be explained y means of arady known scientific laws. Sometimes it is a uestionf a depper interpretaton of long familiar facts and laws on the basis of new discoveries that reveal  the historical limitations of previous knowledge.

(403) Passim In both cases the First attempt at a theoretical generalisation usually takes the form of scientific postulate, a hypohesis, which as the result of the further developmentof science and comprehensive testing of conclusions in practice is either confirmed and becomes a seintific theory, or is wholly [or sometimes paritlaly] refuted by subsequent data of science adn parctice. IN the later ease the hypothssis is altered in accordance withhthe ne w data or replaced by a new one. / Experiment plays a still greater part in obtaining scientific knowledge Alle moedern natural science is based on ecperiment. Is coming to dominate social science. / Experiment is the most important method of acquiring knowledge, intimately combiniang theoretical and practical activiies. It enables the facts with which science oeperates to be established or made more precise, and to be gathered on the scale necessary for drawing conclusions, creaing hypoteses or formulating laws / Experient enables a process under stydy to be repeated as often as requidred, making it possible to control the process and te conditions uner hich it occurs, as well as its results. A single experiment never gives absis for sciencetific conclusion or for confirming a hypothesis. ONly a sereis of eperiments and repeated obeservatons can supply sufficient materal for draweing a conclusion, for formulating it, ofr for confirming a prarticualr proposition Hence, repeatabliity is an esental feature of experiment. /

(404) Passim: Experiment enables a process under study to be repeated as often as required making it ossboe to control the process an theondditions uner which it occurs, as well as its results. A slingel experiment never gives a basis for a scintific conclusion or for confirming a hypothseesis Only a series of ecxperiment and repaeted observations can supply sufficient material for drawing a conclusion, for formulationting it, for for confirming a particular proposition Hence, repatability is an essential feature of experiment. / Experiments wholly or partially confims hypotheses or refutes ehtm. This applies alos to preliminary supoositons, estimates or earlier theretical conclusions requiring dditional chking. In other words, experiment is criterion of truht. / Finall, experimennt onnot only enalbes ats to be discovered but also help in finding new solutions of scientific problem and provides a basis or devising new experimental and theoreticla researches In carying out experimental werk scientists very often encountrer previously unknown pehnomena and problem requiring solution / Teh aove are the most important characteristics of experiment as a method and element of science. /

(405) Passim: as a means of accumulating facts and testing scientific suppositions and hypothses, experiment is parto fht etheoretical process of cognistion. At the same time experiment is an element osf socio-historical practice in the broad sense of the therrm. / There are thre kindsof practical activity. First, there is the practice of productive labour, people’s activieties in trnsforming nature as a whole, aimed at satisygfying their needs,.Secondly, there are activieites connected with transforming social conditions, the revolutioanry sturgle of oppresed classedsthe experience of socialitst and comunist Construction int he U.SS. R and other socialt countries / Thridly,, there is experimental practivce on a laboratory scae,adequate for confimring theretical conclusions and estamtes at a particualr statege in the acquisition of knowdledge  but not resuppoginsg the satisfaction of people’s needs or the transformationof social conditions For the conclusions reached to become a guide in transforing nature or social ocnditions, the experiment must be embodie inhe parcitcal-organising and creative activieis of the masses. When we pseka of social-historical practice as a whole, we include in it experimnetal parctice. It combines theory and parctice.

(406) Passim: In the very frist years of the Sovviet regime Lenin spoke ofthe iportance of an experimental approach to the building of the new live . The taught tat in order to put economy to right, to control produciton, to learn to govern, it was necesary to master the elements ofht old cutlure. ONe should not rhrouw aside all that previously existed but, like a zealous business manager, find the proper course, taking into account not onlythe experienceo fthe old RUssia but also thatof the developed capitalist countreis. / At the same time Lenin pointed out, the experience ofthe reovlutionary masses givers rise to much that is nnew It is necessray to be able to see these new feature and to utilise inthe full the expermrimental creativeness of the prople.Along wththe expansion of planned ecnomy in the U.SS.R th, the part played by social experment also increaded. Let us cite a few examples. / The development of industry necessitated teh spedy proartaion of cadres.S. Orjonikidze prpoposed tahtthe higher technical educational instituions should be transferre to the minstiries reponsible forthe correponding branches of industry. Thee was a shrap conflictof opinon on this question in the Comunist party, which decided to embark on the new line with great caution. It mae an experiment and obtained dgood results.Acooringly all the higher technical instituions were transferred to the Supreme Council of the National Economy, a step which proved succesfull at that time. /

(407) Passim: Socialism enlarges the bais for social experiment. Thuis in the US.S.Sr atthe present time experimental tests are being made on various forms of organising the management of indsutry, such as direct connections of tradiin enterrises withthe facotries, omitting the supply bases IN some higher educational instituions, methods of organising education which do without the usual examnations are begin tested. Without testing experimentally a large number of proposals on imporving the management of produictn, new forms of labour ororganisation, etc, scientific guidance ofthe society is impossible.Frthermore, the experiemnet  themselves must be scientifically based, otherwise in making experiments subjectve and premature decisions are inevitable. / Hypothesis, experiment, abstraction, etx, form the content of scinetific method, which must be distinguished form the philosophcal foundations of science, the philosophical interpretaion of its porositons and conclusions To greaer or leser extent each science seeks to link up its propositions and conclusions withthe laws and conlcuisionsof other sciences and to substantitate its principes on general philosophical grounds.

(408) Passim: Science is the arean of fierce conflicts between materialism and dialectics between dialectics and metaphycis. The entire development of  science, confifms confirms the dialectical-maerialst world outloo. Conversely, the scinetific dialectical-materialst philosophy assists natural scientists to graps more completely the significance of scintific propositons and consluions, provides them with a philosophical method of acquiring knowledge of reality, and facilitates the solution ofhte methodological problems of science.This is what Lenin was refering to when he psoke of the necessity fo uniting dialectical mateiralism with progressive natural science. “

——————

(409) Div., “Selecte writings on Studies of Marxism Nos 1-12”, INstitute of Marxism-Leninism and Mao Zedong Thought, Chinese academy of Social Sciences1982 – Za Ruqiang, “Foru Great Achivementsof Twentieth-Century Natural Sciences Have Enriched the dialectics of  Nature”; “Ia have briefly discussed how foru tof the great achivements of 20th-century natural sciences have enriched and dveloped the dialectis of natur what genral conclusions would we arrie at from thse achievement with regard to our outlook on nature? The conclusions are: (a) Man’s knowledge of the phenomena of life and consciousness has geen considerabley deepend, and the position of materialism has thus been markedly strenghtened. / (b) The princpipel of development ofhte universe hs been enriched, and, in prarticular, man’s understanding of the principle of unity of the uvnierse has een deepened; the material unity of the universe has been prodoundly substantiated form many aspects. / (c) Thre has been a consierable depening of the viewpoint hthat the motive force of the developmentof nature is contradiction; some basci andmore deepgoing conraiconts have been discovered. / (d) There ahs been a considerable depening ofhte viewpoint that the natural world consists of systems having infinite levels, and that the universe exists and develops infiniteley wit hits infinite levels.

(410) Passim: The dialectical materialst outlook on nature, whichtook a naive form with ancinet grek philosophers, began to be established on a scientific bais withthe thre great discoveries in 19th-century natural sciences, and has been substantiated in a really overall and adequate way by the above-mentioned four great descoveiresin 20th-century natural sciences.Its concepts of matter, motion, space and time, life, and consiousness have all been enriched and developed coomprehensivley. Especially, there has been a considerable deepening of man’s knowledge abouthte principlesof unity, contradiction and infinitude of the universe and about its systematic nature.”

——————-

(411)  Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “Het gaat hierom, in het geheel, de historisch-gnoseologische verdieping van de verkenning va de gemodificeerde wereld, met name die van de procedés van de wetenschappelijke visie. De effectieve veranderingen gaan niet alleen over de menselijke ideeën met betrekking tot de wereld, maar ook van de vormen en modellen zelf van de visie van deze wereld. Dat men het weten over de natuurlijke wereld en het maatschappelijk milieu met elkaar weet te verbinden is belangrijk, de wijze waarop de mens spreekt en handelt, is niet minder belangrijk. Deze adequate middelen en procedés, deze mentale ‘techniek’, deze strategie van onderzoek is er voor de verkenning, geheel en al met het positieve weten betreffende de wereld.” (Ja, menswetenschappen en natuurwetenschappen moeten elkaar vinden op basis van de positie: ‘voor de mens, door de mens, en met de mens’. Een andere weg is onmogelijk, onwenselijk en mensverachtend, c.q. burgerlijk)

—————-

(412) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “De systematische studie van het object kan verschillende typologische vormen onthullen. / De eerste vorm: het uiteengaan van de reële correlatie van de keuzes, de fenomenen. Men ziet hoe zich de substantiële correlatie vestigt van twee of meer factoren, die de kwaliteit en d determinatie van het gegeven fenomeen bewerken. Ook de graad van vermoeidheid van een persoon hangt af van het betreffende werk dat hij uitvoert, van zijn staat van gezondheid, voor een ander deel, de moeilijkheid en de duur van het werk zelf. Deze relatie van de twee of meer factoren verschijnt als het algemene rapport van hen reële afhankelijkheid en dan een zekere graad van vermoeidheid. Marx onderzoekt een hele reeks van analoge voorbeelden, bijvoorbeeld: als een boer 8 eenheden graan produceert in een goed jaar, maar slechts 4 eenheden in een slecht jaar; een zelfde hoeveelheid werk voorziet meer metaal in een rijke mijn dan in een arme mijn. Deze ‘accidentele relatie’ voldoet in het dragen en verlichten van de essentiële momenten van een reële relatie van keuzes, hen regel wordt bevestigd als een belangrijke conditie voor verschillende series van oorzaken, de factoren.

(413) Passim: Tweede vorm: de verlichting van de gemeenschap is een samenstel van reële keuzes, van hen gemeenschappelijke kwaliteit of van hen verschijning tegenover een soortgelijk systeem. Het onderzoek gaat niet allen mar over het principe van onderlinge verbinding van de fenomenen, maar ook over hen homogeniteit, de gelijktijdigheid van fenomenen door een soortgelijke gemeenschap. De theorie van de waarde, bij Marx, die een voorbeeld aanbiedt van dit type van gemeenschap, in algemene en monetaire vormen, die een bijzondere kwaliteit onthullen bij een handelscommune en het noodzakelijke proces van bewerking op schaal, door een vergelijking. Marx, in Het Kapitaal, gaat door met de eerste vorm – het uiteengaan van de reële verbinding van de fenomenen – wat verschijnt als een moment van de tweede vorm, gevonden in de ontwikkeling van de eerste. In de Wetenschap van de logica bijvoorbeeld, scheidt Hegel in feite de twee vormen en onderzoekt ze op zijn manier geïsoleerd, abstract. Hij past elders de kwaliteiten toe die nu verbonden zijn. Hij pleit niet voor een uitlegging van hen natuur, en hij gebruikt ze simpelweg als illustratie. Marx laat in tegendeel deze natuur in een nieuwe vorm zien die, aan de oppervlakte van de fenomenen, zich manifesteert als vergelijking van de verschillende handelswaren. [bijvoorbeeld het handelsfetisjisme], geconditioneerd door wat men er niet over zegt. In andere termen, de twee vormen op zich zijn geen abstract principe, maar een reëel middel tot verkenning. En dat weten hebben we te danken aan een diepere en grotere analyse va Marx. De universaliteit van de gegeven vorm, lokt een externe vergelijking uit, van de corresponderende fenomenen, welke uiteindelijk ‘transparant’ worden, zoals Hegel zei, de interne eenheid van de fenomenen is hun substantie. De uiteindelijke analyse is gewijd aan het onthullen van de essentiële eenheid, systematiek, en aan het aangaan van haar specifieke wet. /

(414) Passim: De derde vorm is, rechtmatig, verbonden aan de verlichting van de specifieke wet van een systeem van fenomenen. Bij Hegel zelf correspondeert zij met de ‘selectieve affiniteit’ net als bij Marx die de waardewet kiest als een voorbeeld van deze analyse. De gemeenschappelijkheid [of affiniteit] van de fenomenen vest zich niet op het niveau van een precedent, zij blijkt verder een externe homogeniteit te bezitten, maar de fenomenen presenteren verder nog een interne homogeniteit, die geconditioneerd wordt door de eenheid van de substantiële fundimentaliteit. Bijvoorbeeld, de waarde heeft een laag aandeel aan arbeid; de productie en de gekozen ruil van de handelswaar, realiseren zich aan de basis van de afhankelijkheid van sociaal noodzakelijk werk. Als consequentie, de waardewet stelt zich bloot, bij Marx, het fundament van de correlatie van alle handelswaar, en zoals de natuur laat zien, van hen homogeniteit.”

—————–

(415) Jacques Le Goff, “De naissance du Purgatoire”, Éditios Gallimard 1981; “Ik geef hier twee preciseringen voor de lezer. / De eerste betreft de juiste plaats voor de theologie in deze studie. Ik ben geen theoloog, noch een historicus van de theologie. Het is helder dat het werken aan een kennis is geworden tot een dogma van de rol van de uitgewerkte theologie in deze geschiedenis, is belangrijk. Ik hoop hier rechtvaardig over the zijn. Maar de eis dat het vagevuur als kennis wordt verder geleid door andere stemmen, en dat deze stemmen mij bijzonder interesseren, gedeeltelijk omdat zij me leren over het voordel betreffende het verband tussen kennis en maatschappij, over de mentale structuren, oer de plaats van het denkbeeldige in de geschiedenis. Het vagevuur wordt genegeerd door de theologie van de moderne katholieke kerk, het is in plaats van een wet een staat geworden. De vaders van het concilie van Trente, verlangend om op dit punt te blijven, zoeken de besmeting van de religie door ‘bijgelovigheid hebben het zo gelaten en zijn voorbij gegaan aan het dogma van het voortduren van het vagevuur. Ook niet de plaats van het vagevuur, niet de auteur van haar pijnen waaraan men onderhevig is worden gedefinieerd door het dogma maar worden over gelaten aan de vrijheid van mening / Maar men hoopt in het boek te tonen dat de conceptie van het vagevuur als een wet is, en deze verbeelding die verbonden zal worden met de rol van het kapitaal, zal een succes worden van deze kennis. Het is ook niet allen de massa van gelovigen die dit voor waar houden, het zijn ook de theologen en de ecclesiastische autoriteiten van de XIIe en XIIIe eeuw. En zo, onder de leken, komt men een genie tegen die ook geleerd was, hij drukt veel van het andere uit – op alle niveaus – van wat voor alle mensen van de tweede middeleeuwen, na 1150, het vagevuur zal worden. De onderscheiden theoloog van de geschiedenis van het purgatorium, is Dante. /

(416) Passim: De tweede precisering heeft een plaats in de populaire cultuur tijdens de opkomst van het vagevuur. Deze plaats is zeer belangrijk. Zij wordt ingeleid door vele hervattingen. De laatste zeker, zijn essentiële elementen van het vagevuur in de formatie van de populaire traditie, niet in de vulgaire zin van de cultuur van de massa, maar in de openlijkheid van de specifieke folkloristische cultuur: wij nemen hiervoor drie voorbeelden: het vuur van het purgatorium, zoals Carl-Martin Edsman laat zien, participeert aan de riten en kennis die de verhalen, legenden en populaire spektakels toestand om samen te vatten; de reizen in het heden ressorteren onder de paraplu van elementaire kennis en folkloristische elementen zijn ook toegankelijk; de exempla over het purgatorium zijn overblijvende onderwerpen voor de populaire verhalen die onder het volk verschijnen. Na verschillende jaren, na verschillende vrienden, vervolgende ik mijn opleiding in het kader van mijn seminaries aan de École des Hautes Etudes en Science sociale, mijn onderzoeking over het verband tussen wetenschappelijke cultuur en populaire cultuur in de middeleeuwen. Mijn onderzoek ging voorwaarts doordat ik mij sterk engageerde op dit gebied. Betreffende een onderzoek als dit zijn er een hoop onzekerheden waarover ik preciezer kan zijn, verder uitdiepen, een onloochenbaar deel van de populaire cultuur interpreteren. Maar het gaat zeker om deze cultuur en haar rol in de opkomst va het vagevuur. De eeuw van de opkomst van het purgatorium is zelf een onderworpen aan de pressie van de folklore betreffende de geleerde en de cultuur in het het verdere leven, of de kerk die door haar werk voordeel heeft van de tradities die in de hoge middeleeuwen werden vernietigd, verbannen of genegeerd. Deze macht kan ook bijdragen aan de opkomst van het vagevuur.”

————————

(417) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “De menselijke maatschappij vormt een systeem waarin het fundament in progressieve ontwikkeling [extensief] is en de fundamenten elkaar opvolgen. Hier zijn twee specifieke trekken van de evolutie van maatschappelijke systemen, alle twee zijn zij gefundeerd op een fundamenteel nieuwe kwaliteit: de bekwaamheid van de menselijke maatschappij om met opzet de voordelen te accumuleren van de soort; ‘De dieren kunnen geen verschillende kwaliteiten toevoegen aan hen soort; zij kunnen niets bijdragen aan het voordeel of aan de gemeenschappelijke eigenschap van hen soort. Zoals het verschil voor de mens zelf is bij de talen en de wijzen van activiteit, die zeer verschillend zijn en zeer verschillend worden gebruikt voor onszelf een ook voor anderen [dankzij het leven in gemeenschap door de werkverdeling en de ruil – V.K.] gedeeltelijk omdat zij diverse produitsers kunnen verzamelen in een grote commune … / De accumulatie van experimenten in de productie en het sociale leven, de verkenning van de wereld door de mensen, de verkrijgen cultuur, de materiële waarden, in het kort, de import van dit rijke materiële en intellectuele leven op lange termijn, want dat is het principiële geheim van de menselijke beschaving.

(418) Passim: En op soortgelijke wijze kan men de vooruitgang van de levende wereld begrijpen zonder een appel te op erfelijkheid, op het biologisch mechanisme van accumulatie van elementen van de vooruitgang, en weer op dezelfde wijze kan het de menselijke vooruitgang niet begrijpen zonder het model van sociale accumulatie van het verkrijgen van een beschaving. / Het is juist om zo te spreken over het werk en het bewustzijn, de bewuste activiteit heeft van de mens de mens gemaakt. Maar Marx onderstreept voortdurend dat het werk, het bewustzijn, de taal, een werk in gemeenschap, een collectief weten, een middel van communicatie tussen de mensen zijn. Het is juist om te spreken over een gemeenschappelijk karakter, collectief, van het leven, het werk, de productie, het weten en het bewustzijn, de taal en van de visie, die verschijnt als het fundament van de suprabiologie van het menselijk bestaan, als en kwaliteit die niet direct en onmiddellijk ingrijpt in de biologische bezigheden.” (Hier is als het ware een visie aanwezig van de mensheid als collectief wezen, een geniale voorbeschouwing, een hoopvolle glimp voor de toekomst]

——————–

(420) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “De hulpmiddelen en de producten van het werk zijn altijd geïncarneerd in het werk, dat is te weten. Gedurende talloze eeuwen, het is waar, hebben zij de belangrijkste rol gespeeld bij de ontwikkeling van werk op ieder moment, maar in de toekomst en in de regel zal hen complexiteit verhoogd worden, hen differentiatie, zij zijn altijd geassimileerd door meer complexe en subtielere natuurwetten, of maatschappelijke wetten. De principiële impact voor de efficiëntie en de kwalitatieve vooruitgang van de productie wordt beetje voor beetje uitgeoefend, moet men erbij zeggen, door de kennis van het wetenschappelijke werk, door d wetenschap in dit geheel. / Eertijds was de wetenschap zwak ontwikkeld, de onthulde wetenschappelijke feiten waren zeldzaam en de productie was nog te zwak om toe te passen in het verkrijgen van wetenschap. Zo kan men met zekerheid de belangrijkste versneller van wetenschappelijke vooruitgang en productie identificeren, en haar sociale rol zien. De concurrentie, heeft de medewerking van de producenten vervangen en vervangen door de bezitsrechten van de kapitalen, die een grote en gespecialiseerde productie hebben opgezet, op vele wijzen organiseren zij het proces van de productie. De wetenschap, op zijn beurt, wordt nu een autonome factor in het productieproces, maar zij kan nog steeds geen beslissende kracht worden. Ook werd er in de loop van de afgelopen eeuw, en dit gebeurd nog steeds, in grote omvang gehandeld in de naam van de bourgeoisie. Me thans en nu op zekere losse momenten zien hoe de nieuwe rol van de wetenschap in de productie in de sociale productie en in het sociale leven in het algemeen.”

———————

(421) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “De synthese vergroot het object van de verkenning of, in andere termen, de synthese van de conceptie van de pluridimensionale relaties, is tegenwoordig een van de belangrijkste factoren die zich ontwikkelen in de theorie van de waarheid. En zij speelt voorts een zeer belangrijke rol bij de ontwikkeling van de primitieve formaties in dit domein. Zeker, de progressieve evolutie van de wetenschap verzekert ondertussen een vertegenwoordiging op verschillende niveaus van de wereld in dit geheel, de objecten en processen van de werkelijkheid. Men kan op duidelijke wijze veel kennis verkrijgen van de objectieve werkelijkheid, die een objectieve kwaliteit bezit, gereflecteerd i het concept en de beelden van de algemene waarde die verbonden is met systemen van verschillende kwaliteiten. / De waarheid van de bestudeerde object verschijnt voor ons op zich, met name, pluridimensinaal, globaal, en word gezien in verschillende gecoördineerde systemen. Om een uitdrukking van Lenin op te nemen, zij ‘penetreert zeer diep in het fenomeen tot in zijn essentie, de essentie van de eerste orde heeft, zogezegd, een essentie van de tweede orde, enz, zonder einde.”

————————

(422) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “De mens beheerste de natuurlijke en sociale omstandigheden van zijn bestaan, de mens creëert zich op deze wijze een ‘tweede’ natuur. Dit menselijke universum, de wereld van de productie en het sociale leven, van de cultuur, heeft een basis in de natuur, maar constitueert ook een sublieme en singuliere ‘toevoeging’ die, historisch gesproken, die van zeer recente oorsprong en tegelijkertijd van zeer complexe kwalitatieve opzet is. / Dozijnen wetenschappen bestuderen de verschillende wetten van de sociale werkelijkheid, daarmee kan men definitief een idee krijgen van de globale specificiteit en haar karakteristieke bijzonderheden. Evenwel is een zekere generalisatie vereist én cruciaal voor de wetenschappelijke methodologie in dit geheel. Deze is gegeven door het onderscheid in het ‘natuurlijke’ en het kunstmatige’, dat men moet aangrijpen om de radicaal verschillende kwaliteiten tussen de klassenbepaalde fenomenen van de objectieve werkelijkheid te begrijpen. Evenals de andere definities van klassen [materieel en ideëel, natuurlijk en maatschappelijke, anorganisch en organisch], constitueert deze definitie een hulp in het wetenschappelijk onderzoek[1]. /

(423) Passim: [1]  [Deze hele studie van de fenomenen komt tot stand door de definitie van hen kwaliteit, en het is ook in de loop van dit wetenschappelijk onderzoek dat men kleine borstels gebruikt om in het klein het kwalitatieve ‘portret’ van dit object te zien, een portret van verschillende zijden. Ook deze rudimentaire trekken van kwalitatieve eigenschappen, zullen de analyse van een gegeven object op gang helpen. De gegeneraliseerde wetenschappelijke kennis houdt zich nooit bezig met de fundering van het onderzoek van de principiële wetten en de specifieke kwaliteiten van de klassen, genres en types van fenomenen, die men kan reconstitueren [gedeeltelijk tot fundamentele kennis] door als details van haar levensproces concreet te onderzoeken. Een regel voor de zich ontwikkelende wetenschap, de kennis van de keuzen die men niet kan vasthouden en zich erin verdiepen, levert verschillende zijden en kwaliteiten op. Als de wetenschap zich bezighoudt met de ‘klassen’ en de ‘genres’ van de fenomenen die vroeger geen ‘collectieve naam’ leken te hebben. Zonder reële interventie in het concrete proces van het wetenschappelijk onderzoek, kan de wetenschap geen niveau van belang behalen, zonder een inschatting te maken van de ‘collectieve namen’ van dit type van wanordelijk deel, dat geïntegreerd is in het wetenschappelijke complex. Of het object wordt beschouwd in verschillend dimensies, op een systematische manier, en heel de globale kennis over de over de fenomenen en de werkelijkheid word in zijn geheel ingenomen.]

(424) Passim: De kwalitatief verschillende problemen tussen de wereld van de natuurlijke fenomenen en die van de uitverkozen kunstmatige dateert niet van gisteren. De wetenschappelijke auteurs hebben altijd geprobeerd om het anders te doen, zonder alles altijd te onderzoeken onder een systematische hoek, kan men minder doen. Men kan voortgaan gedurende een moment, maar in een tijdperk van wetenschappelijke en technische revolutie, heerst er een algemene toepassing van de wetenschap in alle sferen van het sociale leven, die situatie verandert sterk. Zoal men het dialectisch kan zeggen: ‘De kwantiteit transformeert zich in kwaliteit’, en de praktijk zelf van de wetenschappelijke vergelijking, brengt met zich mee, dat het deze nodig heeft om de relatieve wetten van de kennis te onderzoeken – door deze met kunstmagie middelen te vinden uit een adequate reflex in de wetenschappelijke vertegenwoordiging van de wereld en in de methodologie.”

—————————

(425) Vsévolod Kouzmine, “Du systeme dans la théorie de Marx”, Progress 1987; “Alle wetenschappelijke verklaringen die werken in een kader van een enkel omkaderd systeem, hebben het probleem dat zij niet praktisch zijn. Maar het is zo dat de theorie en methodologie, gedurende hen opbouw, langs verschillende dimensies, essenties en systemen gaan, het wordt op den duur vitaal om deze complexe modellen van de werkelijkheid toe te passen. Men vindt tegenwoordig vele definities van het type ‘vele mogelijkheden worden reëel’, ‘Er is een fundamentele schaal’, ‘Systeem van de systemen’ enz. De Leninistische definitie van het ‘netwerk van de fenomenen’, dat zeer vruchtbaar is, het gaat simpel en precies om de manier van het principe op zich, van de perceptie van de complexe realiteit. / Als wij ermee doorgaan om de wereld te onderzoeken in al zijn pluraliteit van systemen en dimensies, zodat uit zichzelf, voor ons, de waarheid onthult in diverse systemen van coördinaten, die ons onuitwijkbaar zullen begeleiden. In de gnoseologie bestuderen wij één geval van het netwerk van fenomenen’ en het zich concentreren op het proces van onderzoek. Men kan op zich een ander geval opnemen van dit ‘netwerk’, daarna een derde, enz. – Waarmee men zich toestaat om geleidelijk aan de werkelijkheid te onderzoeken, een vertegenwoordiging die men zelf samenstelt uit talrijke gevallen van dit ‘netwerk’ of, in andere woorden, de talloze ‘hoeveelheden realiteit’.

(426) Passim: Maar aan de andere kant, zoals Lenin zei, zijn onze concepten zelf de ‘knooppunten’ van het netwerk. De notie van het systeem op zich is in feite een andere keus in een bepaald knooppunt van het netwerk van de verkenning van de wereld, die wellicht een universele designatie nodig heeft voor de kwalitatieve knoop of het kwalitatieve object? Al deze fenomenen bevatten bepaalde systemieken, zij worden zelf uitgedrukt door een ander systeem, dat dieper verankerd is. De studie kan al deze objectsystemen dragen voor zichzelf systemen van informatie, de fundamenten, de determinaties, over de subsystemen of de supersystemen. Vast verbonden met de werkelijkheid door ‘deeltjes’ of  ‘partijen’, is de mens, ‘ontbonden van het werken vanaf de grond’, een zeker kwalitatief knooppunt en zich focaliserend op de aandacht, en zich concentrerend, zogezegd, op het analyseren van de coherente manier en systemiek van het gekozen object voor zijn studie, een nieuw geval van ‘netwerken van fenomenen’.”

———————

(427) Ernst Mach, “Natuurkunde, wetenschap en filosofie”, Boom 1980; “Het is kenmerkend voor het naïeve hoopvolle begin van het denken van jonge volkeren en mensen, dat men bij het eerste teken van succes meent dat alle problemen kunnen worden opgelost en bij de wortel kunnen worden aangepakt. Zo denkt de wijze van Milete de hele natuur te hebben begrepen, daar hij de bevochtigde plant ziet ontkiemen, evenzo meent de denker van Samos met de getallen het wezen van de wereld uitputtend te kunnen beschrijven, omdat bepaalde getallen overeenkomen met de lengten van harmonisch trillende snaren. Filosofie en wetenschap zijn in deze tijd een. Maar spoedig onthult rijkere ervaring vergissingen, roept ze kritiek op en leidt tot verdeling, vertakking van de wetenschap. / Maar omdat mensen toch behoefte blijven hebben aan een algemene visie op de wereld, splitst de filosofie zich af van het specialistische onderzoek om aan deze behoefte te beantwoorden. Weliswaar treffen we nog herhaaldelijk beide verenigd in een geweldige persoonlijkheid zoals Descartes of Leibnitz aan. Maar in het algemeen gaan de wegen van beide steeds verder uit elkaar. En van tijd tot tijd kan de filosofie zich zover van het onderzoek vervreemden, dat ze meent de wereld enkel en alleen uit ervaringen opgedaan in de kinderkamer op te kunnen bouwen. De onderzoeker daarentegen denkt de knoop van het wereldraadsel te ontwarren door alleen uit te gaan van de strik waar hij mee bezig is en die hij als een reusachtige perspectivistische vergroting voor zich ziet. Hij houdt ieder algemene visie voor onmogelijk of zelfs overbodig en denkt niet aan het woord van Voltaire, dat hier meer dan ooit van toepassing is: ‘Le superflu – chose tres n’cessaire’.  Het is immers waar dat vanwege de ontoereikendheid van de bouwstenen de geschiedenis van de filosofie grotendeels een geschiedenis van vergissingen is en ook moet zijn. Maar we moeten niet ondankbaar zijn en dienen niet te vergeten dat de kiem van gedachten waaraan het onderzoek van vandaag nog zijn glans ontleent, herleid kan worden tot filosofische bronnen uit lang vervlogen tijden.

(428) Passim: Gedachten betreffende leer van de irrationele getallen, de behoudswetten, de evolutietheorie het idee van specifieke energieën, onder andere. Het maakt wel degelijk uit of de mens de poging om zich in de wereld te oriënteren heeft opgeschort of opgegeven met kennis van de ontoereikendheid van de middelen, of dat hij deze poging helemaal nooit heeft ondernomen. Deze nalatigheid wreekt zich immers, doordat de specialist op zijn beperkte gebeid weer in dezelfde fouten vervalt, die de filosofie van de eerste helft van onze eeuw nog steeds gedachteconstructies tegen die wat betreft naïeve ongedwongenheid, geen haar verschillen van de gedachteconstructies van de Ionische school, of de ideeën van Plato of het beruchte ontologische bewijs e.d. / Deze stand van zaken lijkt nu echter langzamerhand te scheiden, bereikbare doelen voor ogen, staat niet meer zo afwijzend tegenover het specialistische onderzoek en neemt daar zelfs ijverig aan deel. Aan de ander kant hebben de wetenschappen, wiskunde en natuurkunde net zo goed als de historische en taalwetenschappen, een sterk filosofisch karakter gekregen. De aangetroffen problemen worden niet meer zonder kritiek geaccepteerd; men slaat acht op de nabij gelegen gebieden, waaruit deze problemen afkomstig zijn. De afzonderlijke vakgebieden steven naar onderlinge aansluiting. Zo win ook onder de filosofen langzamerhand de overtuiging veld dat alle filosofie slechts kan bestaat uit een onderlinge kritische aanvulling, doordringing en vereniging van de wetenschappen tot een uniform geheel. Zoals het bloed in ontelbare bloedvaten wordt verdeeld om het lichaam te voeden, maar dan toch weer in het hart wordt verzameld, zo zal zal ook in de wetenschap van de toekomst al het eten steeds meer in één uniforme stroom samenvloeien.” [En het dialectische materialisme heeft hier een stevige zet toe gegeven.]

———————

(429) Div., “Einheit – Zeitschrijft für Theorie und Praxis des wissenschaftlichen Sozialismus” I, 1973 – Günter Klimaszewsky, “Dialektischer Materialismus und physikalisches Weltbild in der weltanschaulichen Auseinandersetzung”; “Filosofie en natuurkundig wereldbeeld – De vraag naar de verhouding tussen filosofie en wereld beleefd heeft, hoewel met onderscheiden visie op het probleem, zowel voor de wetenschappers in de kapitalistische maatschappij als ook voor de wetenschappers in het socialisme grote betekenis. Voor de burgerlijke wetenschappers is deze relatie nog verregaand een theoretische vraag, de inordening van zijn opvattingen in het dialectisch materialisme als denkmogelijkheid. Voor de wetenschappers in het socialisme is er een theoretisch, vooral echter een praktisch probleem: een weg tot het begrijpen van het wezen van de socialistische maatschappij over zijn eigen wetenschap en een overeenkomend handelen in de welke en voor welke de wet schept. / het denken van de burgerlijke natuurkundigen, bijvoorbeeld van W. Heisenberg, N. Borh en M. Born, was steeds aan een heel bepaald natuurkundig wereldbeeld georiënteerd en is ook vandaag nog van een veeltal zeer onderscheiden filosofisch-wereldbeschouwelijke opvattingen begeleid, die zij deels bewust, deelonbewust met thees van individuele wetenschappen in verband brengen Het juiste toeordenen van valse wereldbeelden is zonder de filosofische analyse, c.q. hen exacte dialectische materialistische interpretatie, onmogelijk. Overtuigende antwoorden van de marxistisch-leninistische wereldbeschouwing op natuurwetenschappelijke wereldbeeldproblemen helpen de wetenschappelijke ontwikkeling verder en kunnen ook de veelvoudige tradities, opvoedingsproblemen, en klassenmatige bedingsvoorbehouden tegenover de marxistische filosofie helpen afbouwen. /

(430) 09 Passim: Ieder wereldbeeld heeft zich in een heel bepaalde periode gevonden en vooral aan het epistemologische proces van de wetenschap georiënteerd, in welk het toebehoort. In de geschiedenis van de fysica werden drie fundamenteel verschillende verschijningen aan wereldbeelden onderscheiden: het mechanische wereldbeeld voerde alle verschijningen en processen terug op mechanische relaties van identieke kleinste deeltjes. En de belangrijkste taak van de natuurwetenschapper zou daarin liggen’ om ze allemaal te vinden, dus zich in de mechanica op te lossen’. Het tweede fysieke wereldbeeld was het elektromagnetische. Het verklaarde alle fysieke vernieuwingen en processen op de basis van de theorie van het elektromagnetische veld. En tenslotte werd in het kader van de quantenmechanica een derde fysiek wereldbeeld, het quantenmechanisch, gefixeerd, in welk met behulp van de tegenstrijdige eenheid van de eigenschappen van golven en deeltjes bij eenheidsmatige materiële objecten een verklaring van alle fysieke processen in het microbereik gebeurde. // De wetenschappelijke vooruitgang bracht echter tot op heden steeds experimentele resultaten en theoretische concepties naar voren, die het juist bestaande wereldbeeld in twijfel trekken en tenslotte zijn aflossing door een verder, meer omvattend en meer gecompliceerde conceptie bewerkten. Zo voerden ede pogingen van Michelson en Morley in 1887 tot het inzicht, dat de hypothetisch aangenomen ether niet bestaat, en daarmee tot de uiteindelijke verwerping van het mechanische wereldbeeld voerde. De moeilijkheden bij het opheffen van de golf-deeltjes dualisme in de microwerld losten ook het elektromagnetisch wereldbeeld af. De afkeer van een dergelijk bepaald wereldbeeld heeft niet zelden fysici tenminste tijdelijk naar het agnosticisme gedreven en ook het idealisme in de armen gedreven. Dit vooral daarom, omdat zij uitsluitende spontane materialisten waren, die hen materialistische inzichten slechts op de basis van een bepaald wereldbeeld gewonnen hadden. Daar echter dit materialistische standpunt bovendien nog met een metafysische denkwijze gepaard was, moest de ommekeer van het mechanische wereldbeeld op filosofisch-wereldbeschouwelijk gebied een crisis insluiten.

(431) Passim: Zo werdt bijvoorbeeld met de quantenfysica en de daarmee verbonden confrontatie van twee fysieke wereldbeelden [het elektromagnetische en het quantenmechanische] bij de ‘vader van de theoretische fysica’ H.A. Lorentz een kenmerkende agnostische houding verwekken. Het dialectische materialisme niet kennend, vatte hij de tegenstellingen tussen de wereldbeelden niet zo op als objectieve tegendelen in de ontwikkeling, doch als logisch tegendelen op. Daarmee verbond zich bij hem een fundamenteel pessimisme inzake inzicht. Tegenover de Sovjet fysicus A.F. Joffe zei hij daartoe: ‘Ik heb de overtuiging verloren, dat mijn werk tot een objectieve waarheid heeft gevoerd, en weet niet, waarvoor ik geleefd heb; ik heb er allen maar spijt van, dat ik niet vijf jaar geleden gestorven ben, toen mij nog alles helder scheen.’// De geschiedenis van de aflossing van afzonderlijke wereldbeelden laat echter ook zien, dat bepaalde epistemologische moeilijkheden die de ontwikkeling van de wetenschap zelf met zich mee brengt, sommige fysici naar het idealisme voeren. Hoewel deze verhouding tot het idealisme niet duurzaam is, kan zij toch de wetenschappelijke ontwikkeling tijdelijk aanzienlijk compliceren, en de idealistische filosofen argumenten leveren tegen het dialectische materialisme. Zo voerde de duiding van de quantenmechanica door de Kopenhagen School van b.v. Heisenberg, tijdelijk tot posititivistische consequenties. Een daarvan formuleerde hij zo: ‘wij kunnen het heden in al zijn details principieel niet kennen. Daarom is al het waarnemen een keuze uit een grote hoeveelheid mogelijkheden en een beperking van het toekomstige mogelijke. De fysica zou slechts de samenhangen van de warneming op formele wijze beschrijven: …’ Heisenberg benadrukt hier op overdreven wij, de relativiteit van onze inzichten, doordat hij de principiële onkenbaarheid van het heden beweert. De positie van het positivisme drukt zich vooral daarin uit, dat hij de vraag nar het wezen van dit objectieve proces helemaal niet stelt. In de wisseling van de fysieke wereldbeelden drukken zich nieuwe epistemologische vragen uit, voor wiens oplossing de wereldbeschouwelijke houding van de wetenschapper beslissend is. Heisenberg en vele andere belangrijke fysici zijn tegenwoordig scherpzinnige critici van het neopositivisme. //

(432) Passim: Positivistische filosofen echter gebruiken tot op de huidige dag de in de dertiger jaren enige natuurwetenschappers opgetreden epistemologische moeilijkheden, om hen strijd tegen het dialectische materialisme onder het schijnbare gebruik van natuurwetenschappelijke argumenten te voeren. P. Jordan hief in zijn werken steeds weer de invloed van de positivistische epistemologische theorie op de moderne fysica naar voren. Kort geleden schreef hij: ‘Er bestaat onenigheid onder alle specialisten … [daarmee zijn vooral alle fysici van de Kopenhagen school en hij zelf bedoeld – G.K.], dat ook uit de huidige quantenmechanica geen causale geslotenheid van de microfysica afgeleid kan worden.’ Jordan verdraait hierbij niet slechts de stand van de als kroongetuigen opgevoerde fysici, doch voert ook – en dat niet als fysicus, doch ook als idealistische filosoof – de bewering van het indeterministische gebeuren in het filosofisch debat om de consequenties uit het wereldbeeld van de quantenmechanica in. / Het steunen op statistische uitspraken is slechts een voorwendsel, omdat ieder bestaan van wetmatigheden, ook de statistische, slechts mogelijk is op de basis van causale betrekkingen. Het bestaan van statistische wetten wijst erop, dat de oorzaak-werking-samenhang van lineaire natuur is; zij bevestigd echter gelijktijdig het voorhanden zijn van een doorgaande oorzaak-werking-samenhang. Darmee echter wordt duidelijk, dat niet het nieuwe fysieke wereldbeeld to het indeterminisme voert, doch het verlaten van materialistische posities in het wetenschappelijke onderzoek. // Problemen van het fysieke wereldbeeld en de filosofisch-wereldbeschouwelijke uitspraken mogen noch uitgewist noch geïdentificeerd worden. Spreekt de natuurwetenschapper van acausaliteit en indeterminisme, dat vat hij dit begrip op in het kader van de kritiek op het mechanische wereldbeeld. Hoewel de terminologische overeenstemming met de filosofische categorieën zeker tot misverstanden aanleiding kan geven, is de begripsmatige onderscheidenheid duidelijk. Het betreft v.v. de kritiek van Borne aan het determinisme van de deterministisch opvattingen, in het kader van het mechanische wereldbeeld. Zij is echter geen ontkenning van het determinisme in het kader van het dialectische materialisme. Uit wereldbeschouwelijk wetenschappelijk inzicht identiek. Determinisme is de erkenning van de bepaaldheid en bedingdheid van dingen in de materiële totaalsamenhang. Wetenschap onderzoekt objectieve samenhangen van de meest verschillende vorm, maar vooral ook wetmatige samenhangen die algemeen-noodzakelijk en wezenlijke samenhangen tussen verschillende zijden van het materiële proces voorstellen. ‘De fundamentele trek van het materialisme is juist’, schrijft Lenin ‘dat het van de objectiviteit van de wetenschap, van de erkenning van de objectieve werkelijkheid, die door de wetenschap weerspiegeld word, uitgaat …’

(433) Passim: Het determinisme staat filosofisch-wereldbeschouwelijk pas dan in twijfel, wanneer de wetenschap ophoudt naar wetten – dynamische of statische – te zoeken. Born en met hem alle critici van het mechanische wereldbeeld onder de wetenschapper, eisen een doorgaande geldigheid van de natuurwetten, wijzen dus het indeterministische geloof in woorden in eerdere vorm uiteindelijk af. Hij ‘kan ik niet anders als te zeggen, dat ik aan een doorbreking van de natuurwetten niet geloof. Daar deze wetten van statistische natuur zijn en daarom afwijking van de norm veroorloven, zo moet ik preciezer definiëren, wat ik bedoel. De statistische verstrooiingen komen zelf tegemoet aan weer opnieuw bepaalde wetten. De wonderbaarlijke gebeurtenissen van de religieuze overweging echter zijn van andere aard …’ / De wetenschappelijke wereldbeschouwing van het dialectische en historische materialisme dis met geen van de fysieke wereldbeelden, et geen aard an natuurbeeld identiek. De filosofische wereldbeschouwing heeft het met de vragen naar de bron van ons weten, naar de verhoudingen van de mensen tot de werkelijkheid, de zin van het leven en met het probleem van de maatschappelijke en persoonlijke vrijheid te doen. Wereldbeschouwingen en natuurbeleid kunnen ook daarom niet identiek zijn, omdat zich iedere vorm van natuurbeleid met ieder fundamentele wetenschappelijke ontdekking wezenlijk verandert. In het onderscheid tussen beiden drukt zich het fundamentele verschil uit tussen afzonderlijke wetenschap en wetenschappelijke wereldbeschouwing. Ieder fysieke of individueel wetenschappelijke vraag gaat steeds daarop uit, beter te funderen, hoe de concrete samenhangen met het huidige bereik geschapen zijn. De filosofisch-wereldbeschouwelijke vraagstelingen daarentegen concentreert zich ten eerste daarop of de onderzochte dingen en processen zich objectief ermee samenhangen, bevinden misschien slechts producten van onze menselijke voorstellingen en ideeën zijn en ten tweede daarop, welke algemene bewegings- en ontwikkelingswetten ten gronde liggen aan alle objectieve processen. Hoewel in het tweed aspect ook de vraag van het ‘hoe’ beantwoordt word, is haar specifieke filosofische aspect duidelijk naar voren gebracht en mag in de discussie niet wegvallen. //

(434) Passim: Filosofisch-wereldbeschouwelijke uitspraken brengen steeds op deze of gene manier de verhouding van het materiële en het ideële en de positie van de mens in de wereld als geheel tot uitdrukking. Dit inzicht sluit de reductie van de marxistische filosofie op ieder fysiek wereldbeeld, ook op een nog zo verfijnd, principieel uit. Lenin heeft de heldere onderscheiding van natuurbeeld- en wereldbeschouwingsvragen in het kader van de waterproblematiek creatief voor de oplossing van deze zelfde gebruikt: De materie is als bron van ons weten te onderscheiden van de materiestructuur als geheel an alle materiële betrekkingen tussen de materiële objecten, dat is het consequent materialistische fundament van ieder fysiek onderzoek. Lenin brengt in zijn dialectisch-materialistisch antwoord op de vraag naar het ‘verwijderen van de materie’ de volgende wereldbeschouwelijke conclusie naar voren: ‘materialisme en idealisme onderscheiden zich door de ene of de andere beantwoording van de vraag nar de bron van ons inzicht, naar de verhouding van het inzicht … tot de fysieke wereld, terwijl de vraag naar de structuur van de materie, de vraag naar de atomen en de elektronen een vraag is, die uitsluitend deze ‘fysieke wereld’ betreft.’ // Met zijn filosofische definitie van de materie gaf Lenin het verdere fysieke onderzoek een helder wereldbeschouwelijk fundament: ‘iedere nieuwe vorm van de materie is nets anders als een deel van de objectieve werkelijkheid en daarmede een verder concreet bewijs van de oneindigheid van de materie.”

(435) Passim: Dialectisch materialisme en epistemologische vooruitgang – Fysiek wereldbeeld en wereldbeschouwing staan natuurlijk niet zomaar naast elkaar: beiden hebben tenslotte objectieve werkelijkheid tot onderwerp van hen theoretisch overwegingen. Het fysieke wereldbeeld is zonder een wetenschappelijke wereldbeschouwing blind en orientatieloos. Er bestaat dus geen mogelijkheid, over een veelvoud van fysieke wereldbeelden tot een wetenschappelijke wereldbeschouwing te komen. Tegelijkertijd groeit het aantal van de burgerlijke natuurwetenschappers die uit bepaalde natuurwetenschappelijke wereldbeelden filosofische consequenties trekken. Omdat echter het dialectisch materialisme onafscheidelijk met de klassenpositie van de arbeidersklasse verbonden is, word deze uit de weg gegaan, worden bewust of onbewust vaak antimarxistisch theses en concepties vertegenwoordigd. Zo vallen b.v. bijvoorbeeld J. Monod de biologische prestatie en zijn natuurfilosofie volledig uit elkaar. De wetenschappelijkheid van het dialectische materialisme met betrekking tot de analyse van afzonderlijke wetenschappelijke wereldbeelden laat zich voor de eerste keer zien in de kritiek van Engels op de filosofisch consequenties die met het fysieke mechanische wereldbeeld verbonden worden. // Engels waardeerde de successen van het mechanische determinisme en bekritiseerde zowel de reductie van alle kwalitatieve verschillen in de natuur op kwantitatieve betrekking als ook de ijzeren vooruitbepaling van alle materiële gebeuren, die de werkelijke gecompliceerdheid van materiële processen niet observeert. Hij eist de werking van het objectieve toeval ook voor natuurlijke gebeurtenissen. Engels plaatste zich met de metafysische tegenoverstelling van noodzakelijkheid en toeval en de interpretatie van alle samenhangen als noodzakelijkheid ut elkaar.’Wanneer het feit, dat een bepaalde erwtenscheut zes erwten onthoud en niet vijf of zeven, op dezelfde orde staat, als de bewegingswet van het zonnesyteem of de wet van de transformatie van de energie, die inderdaad niet de toevalligheid in de noodzakelijkheid verheven, doch de noodzakelijkheid gedegradeerd tot toevalligheid.’ //

(436) Passim: Hoewel Engels met deze kritiek van de verdere gang van de ontwikkeling van het fysieke wereldbeeld en de natuurwetenschappen überhaupt niet afzonderlijk kon voorstellen en wilde, toonde hij naar de filosofisch-wereldbeschouweijke fundamentele inzichten van het dialectische materialisme hiervoor reeds ontwikkelingslijnen zien. D e overwinning van het mechanisch fysieke wereldbeeld werd zowel door de thermosdynamiek en elektrondynamiek binnen de fysica als ook door de verdere ontwikkeling van de chemie en de biologie geëist. Echter volrok zich dit proces spontaan en zonder zware geboorteweeën. Einstein en Infeld kenschetsen deze situatie als volgt: ‘Het wereldbeeld van de moderne fysiek heeft met de voorstellingen van eens werkelijkheid niet meer veel te doen. Het doel blijft echter voor iedere fysieke theorie steeds het zelfde. Wij banen ons met behulp van de fysieke theorieën een weg door het labyrint van de geobserveerde wetmatigheden …’ / In dit proces treffen zich objectief de filosofische kritiek aan het mechanische wereldbeeld door het dialectische materialisme en het worstelen van de vertegenwoordigers van de moderne fysica om een wereldbeeld, dat met de nieuwe experimentele en theoretische inzichten adequaat is. Het geloof aan de mogelijke vervulling van het mechanische program heeft zowel de fysiek als ook de fysica om de eeuwwisseling in diepe crisis en conflictsituaties gevoerd: het elektromagnetisch veld werd lange tijd als zuivere arbeidshypothese erkend. Planck’s werken over de quantentheorie werden door de utmuntende fysica van zijn tijd – Helmholtz, Kirchhoff en Clausius – geïgnoreerd en ook de objectieve radioactie staring betwijfelde men. // In hen relatie tot alle fysiek wereldbeelden onderschede zich een wetenschappelijke wereldbeschouwing van het dialectische materialisme van onwetenschappelijk wereldbeschouwingen daardoor, dat zij hen filosofisch-wereldbeschouwelijke uitspraken niet aan een nieuw wereldbeeld ‘aan te passen’’  hoefden. Het neothomisme daarentegen bevindt zich, zo al snel met nieuwe materiële samenhangen onthuld worden, met zijn filosofische uitspraken op een permanente terugtocht of in een voortdurend de spanningsrelatie tot de wetenschap. Dit is vooral bedingd door zijn these van de ‘twee warheden’; de ene, die de wetenschap levert, en de andere, die door de openbaring als een verdere epistemologische theorie gebracht werd. Daarmee word weliswaar het natuuronderzoek meer rite gegeven, de innerlijke verhouding to de wetenschap echter losgemaakt. Die wereldbeschouwing is zonder bevestiging van haar fundamentele uitspraken in het ontwikkelde fysieke wereldbeeld. Het filosofische materialisme oriënteert met de these van de onschepbaarheid en onuitputtelijkheid van de materie op de doelgerichte zoektocht naar nieuwe samenhangen en hen samenvoeging in nieuwe fysieke wereldbeelden. //

(437) Passim: Het natuurwetenschappelijke materialisme  – als onsystematisch gevormde en onvolledig alsmede oneenheidsmatig filosofisch gereflecteerde filosofisch fundamentele houding – is tegenwoordig minder als ten tijd van de crisis in de fysica van rond de eeuwwisseling, geschikt, om de echte oriëntatie voor het onderzoek en de positie van de wetenschap in de maatschappij te geven  / Ten eerste resulteert uit het bestaan steeds algemener theorieën in de wetenschappen [die tot onderwerp van natuurwetenschappelijk-filosofische reflexie gemaakt worden] de ondialectische oriëntatie van de gehele wetenschappelijke- en maatschappelijke ontwikkeling, het zelfde, en de fixatie van wijdreikende conceptei evaoor het reductionisme. [Reductionisme – wezenlijk aspect van e positivistische denkwijze bij de burgerlijke natuurwetenschappers en sociologen, die daarop gericht is, om de onderzochte objecten en verhoudingen uit hen reële wisselwerking en samenhang te scheuren en op processen van lagere bewegingsvormen terug te voeren. Iedere wetenschap wordt daarnaar tegenwoordig op de cybernetica teruggerold, de maatschappelijke betrekkingen worden slechts als kwantitatief verbreedde biologische coöperatieverhoudingen opgevat.] K. Steinbruch’s reductie van alle matschappelijke, economische en pedagogische processen op cybernetische regelingen is hiervoor een kras voorbeeld. Daarmee is vooral de strijd tegen de eigenzinnigheid en specifiek van matschappelijke processen verbonden. Deze wordt echter in onderscheidene vorm door alle burgerlijke filosofen, economen en ideologen vertegenwoordigd. Steinbuch levert hen daarmee ‘exacte’ natuurwetenschappelijke argumenten, die zij een wetenschapsgelovige openbaarheid als programma voorzetten. Lenin’s filosofische kritiek aan het sociaaldarwinisme is tegenwoordig net zo actueel als 65 jaar gelden. ‘Niet is gemakkelijker, als een ‘energetische’ of ‘biologisch-sociologische’ tekst op dergelijke verschijningen als crises, revolutie, klassenstrijd enz. te kleven, maar is ook in sterke mate onvruchtbaar, scholastisch. Dood als deze voorwarde.’

(438) Passim: Ten tweede treed ten gevolgen de uitgewerkte dynamiek en diepe tegenstrijdigheid van de maatschappelijke ontwikkelingen in het heden van het wezen van het natuurwetenschappelijke materiële van een eigen abstract humanisme tegenover maatschappelijke processen en gegevenheden nog krasser als het verleden in verschijning. De voor de hoogontwikkelde staatsmonopolistische landen karakteristieke ‘ecologische crisis’ voert bij vele burgerlijke natuurwetenschappers object bij tot een wereldbeschouwelijke crisis en laat ze concrete historische tegenstellingen volledig abstracte n a-historisch weerspiegelen. Zo uit Heisenberg kort geleden: ‘De uiteenzetting met deze brandende vragen [van de milieuvervuiling in de BRD – G.K.] mag voor de toekomst belangrijker zijn als het vaak herhaalde theoretisch dispuut over de voordelen van de verschillende mogelijke economische systemen.’Geen marxist zal bestrijden dat de bescherming van het milieu ook het sociale voor ernstige problemen stelt. Beslissend echter zijn de oplossingsmogelijkheden van de problemen in het kader van concrete maatschappijsystemen. Heisenberg is met zin natuurwetenschappelijk materialisme zowel de toegang tot wetmatigheid van maatschappelijke processen als ook tot wereldbeschouwelijk-filosofische tegenstellingen van antagonistische en niet-antagonistische tegenstellingen bemoeilijkt. Wie echter deze wetmatigheden en hen dialectiek kent, een kennis, die echter slechts het marxisme-leninisme als geheel bemiddeld, voor die is de vernietiging van het milieu geen proces, dat noodzakelijkheid ‘door technologische vooruitgang, economische groei en sociale transformatie’ opgeroepen is. In het socialisme zijn er hierbij ernstig te nemende niet-antagonistische tegenstellingen, in het kapitalistische bestaat een antagonistische tegenstelling tussen het schoonhouden van het milieu en de winstzucht van het kapitaal. Terwijl Heisenberg in het bereik van de natuur de vrijheid uitdrukkelijk aan de erkenning van wetten verbind, gaat het in de maatschappelijke sector slechts tot aan de zedelijke norm. ‘… en wie deze [norm – G.K] als dwang zou veronachtzamen, zou i.p.v. de vrijheid slechts de mateloosheid plaatsten.’Daarmee impliceert het eenzijdig gevormde natuurwetenschappelijke materialisme van vele burgerlijke natuurwetenschappers vandaag in het maatschappelijke gebeuren van een fatalisme of het absolute toeval [Monod, die de hele onmacht van een ondialectisch en inconsequent materialisme openbaart. ‘De mensen waren in de politiek steeds het simpele offer van bedrog en zelfbedrog, en zij zullen het altijd weer zijn, zolang zij niet leren, achter alle mogelijke morele, religieuze, politiek en sociale frasen, verklaringen en beloften van de belangen van deze of gene klassen te zoeken’.

(439) Passim: Ten derde probeert tegenwoordig de burgerlijke ideologie om burgerlijke natuurwetenschappers theoretisch en persoonlijk in hen conceptie tot de evolutie van het kapitalisme in het kader van ditzelfde te integrerende ze tot een helder antisocialistisch engagement te noden. In zijn boek ‘Mens, techniek, toekomst’ propageert bijvoorbeeld Steinbuch ‘wereldmodellen’, die slechts één doel hebben: deze beide voortstellingen – de christelijke en de marxistisch – zijn niet verder te bewijzen, het is een vraag van de subjectieve instellingen, welke men aanneemt.’Daarmee laat zich Steinbuch eigen los van ieder wetenschap en verwerpt het determinisme. De zogenaamde vrij van wereldbeschouwing vrij zijnde ‘wereldverlossing’ is voor het marxisme/communisme echter een werkelijkheid, die op de door Marx, Engels en Lenin gewonnen inzichten over de wetmatigheden van de matschappelijke ontwikkeling baseert. // Het natuurwetenschappelijke materialisme is vandaag met zijn potentie vooral tot de metafysische zienswijzen, niet slechts een bron voor idealistische speculaties, doch ook voor convergenstheoretische en antimarxistische fundamentele houdingen in hen maatschappelijke betrekking, die burgerlijke natuurwetenschappers innemen. // Het bondgenootschap van marxistisch-lenistische filosofen en natuurwetenschappers in het socialisme – De nieuwe kwaliteit van het bondgenootschap van marxistisch-leninistische filosofen en natuurwetenschappers in het socialisme drukt zich daarin uit, dat het niet eenvoudig een theoretische verhouding van filosofie en natuurwetenschap tot inhoud heeft, doch uitdrukking is van het klassenbondgenootschap van arbeidersklasse en wetenschappelijke intelligentsia is. Voor dit proces schept de socialistische maatschappij alle objectieve voorwaarden. Tegelijkertijd laat de socialistische praktijk steeds omvattender de engte van een spontaan en slechts natuurwetenschappelijk materialisme gemeen: zij vereist de eenheid van denken, beslissen en persoonlijk handelen. Het vereist eigen activiteit en aanzienlijke theoretische en praktische moeite, om de filosofie van de arbeidersklasse te realiseren, ‘die haar taak niet in de interpretatie van de wereld uitput, doch haar taak in het bekrachtigen van de mensen ziet, om hen milieu in een voor de maatschappij noodzakelijke wijze te veranderingen.’, Het toenemend vastere bondgenootschap van arbeidersklasse en natuurwetenschappelijke intelligentsia en een gecompliceerd tegenstrijdig en langdurig toenaderingsproces op basis van de marxistisch-leninistische wereldbeschouwing en de strijddoelen en idealen van de arbeidersklasse. Daarbij is de vorming van steeds enger wordende wisselende relaties tussen arbeidersklasse en intelligentsia in het materiële levensproces de basis daarvoor, dat de toegang van de natuurwetenschappelijke intelligentsia tot de idealen van de arbeidersklasse niet zuiver theoretisch natuur blijft. //

(440) Passim: De nieuwe kwaliteit laat zich daarin zien, dat zich het bondgenootschap van natuurwetenschappers en filosofen vestigt ten tot creatieve samenwerking verder ontwikkeld word. De socialistische maatschappij steunt en eist deze samenwerking. De stromachtige vooruitgang van inzicht, vooral in de biologie, de genetica, de fysica van de elementaire deeltjes en de veranderingen in de verhouding van wetenschap en productei vereisen de wereldbeschouwelijke, epistemologische en methodologische fundering. Binnen de socialistische maatschappij paart zich het materialistische epistemologische optimisme van de natuurwetenschapper met de maatschappelijke taak van het gebruik van de erkende wetmatigheden in het belang van de hele maatschappij. Deze creatieve samenwerking sluit de strijd tegen idealistische, mystieke en wetenschap remmende filosofie in concepties in. Het gaat om de ‘verdediging van het materialisme en de verachtelijke spot voor ieder voor de gek houden, alle verwarringen, alle afwijking het tot het idealisme toe’. De socialistische maatschappij opent voor de wetenschappelijke meningsstrijd tussen marxistisch-leninistische filosofen en natuurwetenschappers een breed veld: denkprikkels voor beide wetenschappelijke niveaus moeten door de strijd over hypothesen en concepties aan de naad tussen hen geboren worden en verder zullen worden ontwikkeld. /

(441) Passim: Tenslotte uit zich deze nieuwe kwaliteit in de bemiddelaarsrol van de marxistisch-leninistische filosofie voor de samenwerking van natuur- en maatschappijwetenschappen. In de socialistische maatschappij staan zich voor de eerste keer, in het maatschappelijke levensproces natuur- en maatschappijwetenschap zo tegenover dat het fundamentele materiële proces met hen natuurwetenschappelijke en maatschappelijke wetmatigheden in hen eenheid onderzocht kunnen worden. De marxistisch-leninistische filosofie bemiddelt niet slechts fundamentele inzichten in de wetmatigheid van het materiële gebeuren, helpt niet slechts bij de afbouw van voorhanden subjectieve remmen, doch ondersteunt ook het bemoeien om het reflecteren van de methoden in deze twee wetenschapsgebieden alsmede hen wederzijdse bevruchting. Deze kwalitatief nieuwe relatie tussen filosofie en natuurwetenschap in het socialisme schept ook gunstige voorwaarden voor de overgang van burgerlijke natuurwetenschappers op de posities van het dialectische materialisme. Deze overgang is niet spontaan over de wetenschappelijke ontwikkeling alleen te bereiken. Hij komt ook niet slechts voort uit eenvoudige sommen van dialectische en materialistische fundamentele houdingen in de wetenschap. Hij vereist het consequente materialisme in de natuur- en maatschappijvisie. Dat echter sluit in, dat het klassenstandpunt van de arbeidersklasse in te betrekken is en voor eigen doorzetting te werken. In dit gecompliceerd proces laat zich de superioriteit zien van de marxistisch-leninistische wereldbeschouwing op nieuwe wijze.”

————-

(442) Witali Solomonowitsch Wygodski”, “Die Geschichte einer grossen Entdeckung – Über die Entsteung des Werkes ‘Das Kapital’ von Karl Marx”, Das europäiche Buch 1970; “Kort voor zijn dood karakteriseerde Engels in een brief aan W. Sombart de marxistische theorie op zeer bijzonder wijze. Hij schreef: namelijk’… de opvattingwijze van Marx is niet een doctrine, doch een methode. .Zij geeft geen vaststaande dogma’s, doch punten om zich aan vast te houden, voor verder onderzoek en de methode voor dit onderzoek.’ De revolutionaire theorie van Marx en Engels en Lenin is voor ons een echte ‘aanleiding tot handelen’ bij het grote werk van de communistische maatschappij.”

—————-

(443) J. Goudsblom, “Nihilisme en cultuur”, Athenaeum – Polak & Van Gennep 1977; “Het waarheidsgebod brengt niet alleen onzekerheid en misére, al attendeert het dan ook op de nihilistische problematiek. Hoe iemand het waarheidsgebod verwerkt, of hij het ervaart als een steun of een kwelling, hangt af van zijn ontvankelijkheid. Wanneer mensen tot vertwijfeling toe in de problematiek verstrikt raken, ligt de aanleiding tot de wanhoop meestal in sociale of psychische omstandigheden. Hun onbehagen is alleen cultureel gestileerd; zij bijten zich vast in de nihilistische problematiek, zij stellen hun persoonlijke problemen op dit cultuurelement./ We kunnen daarom het waarheidsgebod niet zondermeer brandmerken als de ‘oorzaak’ van de nihilistische vertwijfeling. Cultuurelementen werken in op het gedrag, tezamen met andere factoren. Waarheiddrang en waarheidsgebod zijn complementair, zoals communicatiebehoefte en taal complementair zijn, een gestileerde symbiose. Geciviliseerde mensen zoeken geestelijk houvast; het waarheidsgebod wijst hun de weg naar zulk houvast. Wat het alleen niet kan, is daar waar de primaire zekerheden bij voorbaat al ontbreken, in dit gemis volledig voorzien. Wie al zijn zekerheid van de waarheid verwacht, komt bedrogen uit: hij stuit op de nihilistische problematiek, het dode punt in het verleden. /

(444) Passim: Hier blijven steken is alleen volgens een oppervlakkige logica in overeenstemming met het socratische ideaal. Het waarheidsgebod zet aan tot blijvend onderzoek; Socrates raakte zijn leven lang niet uitgevraagd, Nietzsche bleef tot het laatst toe gespannen zoeken naar een oplossing. Herhaalde malen heeft Nietzsche gewaarschuwd tegen misbruik van zijn ideeën. Het liefst, zo schreef hij eens, zou hij zijn gedachten omrasterd hebben, met de waarschuwing: verboden voor onbevoegden. De onbevoegden – zijn dat niet al degenen,die de nihilistische problematiek als conclusie aanvaarden, en het daarbij laten? / De nihilistische problematiek bevat geen enkel antwoord op de laatste levensvragen. Wie van de problematiek een geloofszaak maakt, en meteen geroep op het waarheidsgebod beslist dat verder zoeken naar de waarheid vergeefs is, bewijst het socialistische ideaal een slechte dienst. Het waarheidsgebod vormt geen aansporing om iets te doen; wel om bij wat men doet consciënties te onderzoeken of dit inderdaad het beste is – het stelt als opdracht een maximum aan zekerheid te verwerven, met inachtneming van alle beschikbare intellectuele reserves. … Uiteindelijk gaan waarheidsgebod en nihilistische problematiek uiteen. De nihilistische problematiek heeft, in haar huidige vorm van pasklaar cultuurelement, al te zeer de allure van een antwoord op alle vragen. Het waarheidsgebod prikkelt tot onderzoek, óók van de nihilistische problematiek.”

———————

(445) Theodor Oizerrman, “Problems of the history of philosophy”, Progress 1973; “Philosophy is essential to science, particularly in periods of revolutionary change, when the latter’s basic assumptions are begin reviewed. According to Frank, the examples of Newton, Darwin, Einstein and Bohr show that ‘actually great advances in sciences have consisted rather in breaking down the dividing walls, and a disregard for meaning and foundation is only prevalent in periods of stagnation.”

——————

(446) Theodor Oizerman, “Problems of the history of philosophy”, Progress 1973; “In becoming scientific, rejects in principle what can only be regarded in our day as the simple-minded cliam to be a system of absolute truths for all time. But scientifc philosophy rejects equally strongly the relativist conceptionthat no trugh is an absolute trugh in the final instnce. Such an assertion is just as dogmatic as its opposite, since it attributes to itself the same creative, dialectical-materialist characerof Marxit philosophy, its organnicunity with scientific knowledge and social practice, open up boundless prospects for fruitful scientific dscusion between people of like mind. Its major goals are to develop philosophical knowledge, to elaborate the methodologica probemsof science, the theoretical foundationof mens’s conscious, fre practicalaty, and to enrich their spiritual life, which is, of course not merely a means butt the goal of humanity, when it has forever abolished social inequality and its manifold consequences.”

———————–

(447) Div., “Scirpta Academica Groningana I / Vrijheid en gebondenheid in de wetenschap – Zesde interfacultaire leergang academiejaar 1947-1948”, JB. Wolters 1948 – H. Plessner, “Het spel der fantasie en het kader der kennis”;  “Naarmate wij de fysische werkelijkheid meer en meer blijken te begrijpen, d.w.z. in de greep hebben, begrijpen, d.w.z. verstaan wij er minder van. De redelijke orde van de kosmos bindt de mens niet meer tegelijk ethisch, noch aesthetisch. Zij betekent alleen nog het systeem der kansen, om in de gang van het gebeuren te kunnen ingrijpen en de actieradius van de mens onophoudelijk te kunnen vergroten. Op weg naar het onbekende kan de mens niet meer terug. Het spel met het onafzienbare spelt met hem. / In de loop der 19e eeuw begint de mens zich deze situatie bewust te worden. Een variatie op de oude literaire thema van de utopie ontstaat: de technische utopie, de natuurwetenschappelijke toekomstroman. De geschiedenis van de ontdekkingen en uitvindingen vertont nl. sedert het tijdperk van de Renaissance onder de invloed van het gestadig zich ontwikkelende natuurwetenschappelijke onderzoek een groeiende toenadering tussen fantasie en methode, een toenemend bewustzijn ook van de richting, welke de toekomstige ontwikkeling zal moeten inslaan. Bekend zijn de technische ontwerpen van Leonardo da Vinci en de voorliefde van het Barok voor mechanische constructies. De geschiedenis van de toekomstroman vanaf Jules Verne en Kurt Lasswitz tot aan Wells en Huxley toe vormt in deze ontwikkelingen een belangrijke fase. Zeker niet om haar aesthetische kwaliteiten ook niet alleen om haar technische visionen waarvan trouwens vele inmiddels tot werkelijkheid geworden zijn. Maar wel om het feit dat de mens, juist door deze fantasieën te realiseren, zich met de macht van zijn wetenschappelijke verbeelding begint te confronteren. Hij ontdekt a.h.w. zijn zichzelf als de bron van ene anticipatorisch vermogen, dat over zijn eigen toekomt beslist. Al wij bv. het boek van Pascal Jordan: ‘Die Moderne Physik und das Geheimnis de Lebens [1941], naast de satirische utopie ‘Brave new world van Aldous Huxley leggen, zuilen wij bevestigd zien, wat vanaf deze plaats ook al gezegd is, n.l. dat het raken van de atoomkern en van de celkern de mens in gevaar brengt, als hij niet de vrijheid bezit om zich tegen zichzelf te beschermen.”

(448) Passim: () A.G.M. van Melsen, “Evolutie en Wijsbegeerte”, spectrum 1964; “The question of the contribution of the natural sciences to the image of man confronts us with a curious paradox. By virtue of its nature dependent on sensory registration, natural science cannot but remain on the outside of reality, because only this is accessible to the sense. Even when it penetrates into what we literally call the interior of things, this interior must first be “externalized,” that is, laid open, as is done by the anatomist’s knife or by penetrating X-rays. In the investigation of material reality we hardly feel this essential limitation of natural science as a limitation of our knowledge possibilities. However, when it comes to knowledge of human reality, things are different. The internist may ‘turn us inside out’ during a thorough medical examination with his natural scientific aids, we realize very well that he hardly touches the core of our person. It is, as it were, outside of us, it remains ‘on the outside’. Contact with the core of our person is only possible through human communication, in which we give ourselves. … It is also this original fact that lies at the root of the distinction between natural sciences and humanities. However inadequate the name of the humanities may be, their object is always man as an embodied spirit, the distinction seems clear: in the humanities the specifically human is studied, in the natural sciences not.”

—————–

(449) Div., “Marxistische Blätter 2 – Impfstoff-Imperialismus”,  Neue Impulse Verlag 2022 – Nina Hager, “Zum Verhältnis von Philosophie und ‚Einzel‘wissenschaften“; “Lenin recognized the need for consistent and combative materialism to bring about alliance and discussion with scientists. In his work ‘On the meaning of militant materialism’ he came to the following conclusion: ‘One has to bear in mind that the sudden upheaval that modern natural science is going through is constantly impaling reactionary philosophical schools and tendencies, big ones as well as small ones. following the questions which the most recent revolution in the field of natural science raises attentively and winning natural researchers for the cooperation in the philosophical journal is therefore a task without the solution of which the pugnacious materialism as such can whiter become pugnacious or material.’ 1925 appeared in the Sowjet-Union from the estate of Friedrich Engels whose manuscripts on the ‘dialectics of nature’ in German language and in a Russian translation, in four time, in which there – still – an intensive and downright controversial debate among others about the ideological consequences of the theory of relativity and no – completely absurd – condemnation of this theory as ‘idealistic’. From a scientific point of view, many other statements related to the technical sciences were already outdated at that time, but their investigations were still of great importance not only for the orientation of the Marxist analysis of modern science. Engels’ investigations and the resulting philosophical, theoretical and methodological considerations played an essential role in the history of Marxist thought and in the development of our dialectical-materialistic world view.

(450) Passim: The Soviet scientific philosopher and historian Delokrov wrote about the then debates on the theory of relativity: ‘After the great social revolution in October, the question of the relationship between the philosophy of dialectic materialism and the scientific disciplines became particularly topical. It was about clarifying the functions of Marxist philosophy in such a significant sphere of human activity […]. This question became especially topical because in the natural sciences and especially in physics, revolutionary changes were taking place at that time, which caused a crisis in the technological foundations of these sciences. … Herbert Hörz emphasized many years later in connection with the tasks of philosophy: ‘Philosophy as an explanation of the world uses scientific knowledge and social experiences to answer questions about the origin and development of the world, about the position of people in it, about the sources as far as we know, according to the meaning of life and according to the character of social development. Philosophy as an idea generator is based on a critical methodology, analyzes existing wisdom and mysteries of the world and points to open problems. It provokes people to keep asking and – think.’ and further: ‘Philosophy as an ideological way of life justifies humane criteria and human offers, orientates the action and answers questions of meaning.’ The orientation from the beginning of the work not only in this area, but also the debates with representatives of other sciences.

(451) Passim: On the other hand, the principle was stated that Marxist philosophy, unlike many other philosophies, generalized the knowledge of other sciences [and experiences of the historical process] over several steps by working out the real philosophical core of their statements, theoretically grasping them and that they had theoretical knowledge about them away and in that they can be checked in practice. In this context, it is certainly also ‘critical’ of the results of other scholars, but precisely in this generalization process – and certainly also in dealing with one-sided ‘generalizations’ of scientific knowledge. This also includes reacting critically to preconceived scientific or philosophical hypotheses, or even hypothesizing on the basis and thorough knowledge of scientific knowledge. Hypotheses are ‘a conjecture, based scientifically on the results of the individual science and its philosophical analysis, about the validity of connections between one individual science and another or about the endeavor of the developing theory to specify philosophical categories.’ The latter, the heuristic function of the philosopher, was and is controversial among philosophers, but also among specialists from other areas. However, it is not about a ‘replacement’ of corresponding research processes, but about stimulation, the promotion of knowledge. /

(452) Passim: Marxist philosophy uses philosophical statements of varying degrees of generality [basic philosophical principles such as the recognition of the primacy of matter over the existence of objective laws in nature and society, material dialectics, precise philosophical statements as an extension, precision of philosophical basic statements on the basis of acquired knowledge, philosophical hypotheses]. She sees in the process of generalizing the results of other sciences, but also of the results of people’s practical actions – without excluding logical-dialectic deduction [deriving the particular and the individual from the general] – the actual philosophical process of knowledge”

—————————–

(453) Mikchail Yaroshevsky, “Lev Vygotsky”, Progress 1989; “Rejecting Binswanger’s view that critique of concepts must constitute a special logic-methodological branch, Vygotsy proceeded on the assumption that concepts are continually criticised in reactive, in the scholar’s everyday work, through correlation with actual facts, with empirical data. Each step forward implies both critiques of facts in terms of concepts. Vygotsky believes that every discovery in science is at the same time an act of conceptual critique.”

——————

(454) Div., “Wir brauchen die Wahrheit – Geschichtsdiskussion in der Sowjetunion“, Pahl-Rugenstein 1988 – Alexander Jakowlew, “Probleme der Geschichtswissenschaft“; “Men moet de organisatievormen van de wetenschap zelf democratiseren, de rol van de wetenschapsraden, de wetenschappelijke conferenties en discussie verhogen, die wetenschappelijke kritiek beleven, de autoriteit van de instelling aan de autoriteit van het denken onderschikken. / Maar bijzondere betekenis heeft de wetenschappelijke ethiek en de gedragsethiek, Het komt naar voren dat onze maatschappijwetenschappers zogezegd in twee delen opgedeeld worden. De enen werken, werpen problemen op. En de anderen vervolgen een ondertussen dit alles opmerkzaam en wachten, tot de eersten zich vergissen of falen. Wanneer datgene, waarop zij gewacht hebben, ingetroffen is, haasten zij zich om te laten zien, dat zij van het begin af aan de waarheid kenden.

————————

(455) Div. “Die aktuelle philosophische Bedeutung des ‚Kapital‘ von Karl Marx“ Verlag der Wissenschaften 1968 Erhard Lange / Georg Mende “Unfortunately, Marx did not find the time for a systematic presentation of the dialectical method. But if, as Lenin wrote, he left no “Logik” or, as the case may be, no special handling of dialectical logic, he left behind the logic of “Capital”. The dialectical representation of the system of social relations in capitalism is the unsurpassed example of the use of the dialectical-materialistic method in the analysis of the structure and development of an economic social formation. As this methodical example, ‘Kapital’ will retain its meaning even when the main subject of its research, capitalist social order, has long since disappeared from the face of the earth. / In ‘Kapital’, the embodiment of the unity of dialectics and materialism its hitherto highest expression In Marxist philosophy, materialism and dialectics are inseparable. Today, if we consider Marxist materialism as the philosophical theory of the relation of practice to theory in the social process of life, of the materiality of the world, of the relation of the material to the ideal, as well as of the objective law of the world and the Marxist dialectics as a philosophical theory of the coherence, of the movement and the form of the development of the world, determine human practice and human understanding, so all these moments are also given by Marx in ‘Kapital’, where he Marxist dialectics used for the investigation of capitalist social order. Engels defined dialectics as the science of the general laws of motion and development of nature, human society, and thought. It is a consequence of this insight that Marx vehemently turned against the separation of the laws of objective reality from the laws of logical thinking, thereby turning the content of the insight from the form of the insight. /

(456) Passim: It is the task of science to investigate and systematically present objective reality, its objective appearances in their internal cohesion, in them necessary relationships and laws. The materialistic dialectic stands indirectly in opposition to all theories that saw reality as a conglomeration of coincidences, as chaos, as a chaotic accumulation of coincidences, which allegedly lack objective law. In contrast, the materialist dialectic saw the appearances and processes as connected and stipulating each other. It therefore demands the examination of the internal connections of the apparitions. ‘The Kapital’ is the classic example for an investigation of a given totality of ratios, relations and coherences, laws based on them; it is the scientific analysis of capitalist society. In this analysis, the investigation of laws and patterns is of decisive significance. In its views, Marxist philosophy assumes that both nature and society have objective laws. The laws discovered by science are reflections of certain relations and proportions given in nature and society itself. The law is the form of works, the realization of the internal general, necessary and essential coherences of the appearances.”

————————-

(457) Walter Jopke, Zur Kritik der bürgerlichen Ideologie 3 – Ideologischer Klassenkampf und sozialitische Bewusstsen“, Marxistische Blätter 1976; “ For science and for scientists, the competition between socialism and capitalism has a special meaning: which economic and social system possesses the logic, the principles and the laws of development which will allow the modalities and specific laws to be fully within the framework of the necessary relationships to develop between science and social practice? / Since science is a factor in the growth of knowledge and the satisfaction of social needs, a decisive element in the development of a correct and effective view of reality, a scientific worldview, it receives its full meaning not only from itself, but from the interaction with it all sides of social life. / Science and technology belong to the essential components of culture today, in the comprehensive sine that the arxists have from them, that is, as a social, constantly developing heritage that is the result of all human activities. / By mutually confronting the other components, namely in their unity and diversity [which, by the way, belies the view that science and technology oppose the arts and literature, a view that leads to a manic view of culture – one ‘ irrational reaction ‘is necessary in relation to an industrial and technical society], technology and science take their place in the universal and objective core of culture and at the same time provide certain material bases.

(458) Passim: ‘Today, humanity pushes the limits of the knowledge of natural phenomena ever further back. The narrowing of basic laws made it possible to progress in the mastery of nature. Science, the sciences, intervene in an ever more immediate way in the production and consequently in the Alta life of men and women of our time. / All disciplines are involved in this comprehensive development. New disciplines emerge, such as cybernetics or computer science, ecology, ethology or bionics, alongside more ‘classic’ disciplines with such great progress as biology or particle physics. The social sciences are constituted as completely equal, independent sciences. In the process of differentiation and the increase in changeable relationships, the sciences recognize their subject better and better and grasp it more and more precisely. / We are increasingly dealing with a front of science, and it is no longer possible to neglect a section without endangering the progress of the wisdom as a whole. // A scientific conception – the sciences therefore have a place here in the totality of social practice. They maintain reciprocal relationships with the other sides of this practice both on the base of society and in its superstructure. One must grasp the consequences with a view to the overall context, one must grasp the importance of the knowledge in its entirety. / In particular, it is about the close relationships that the sciences always maintained with the philosophies and ideologies. Every large-scale scientific result has changed the opinion of the people and of their places in the world. There is a certain parallelism between the great stages of the history of science and the history of philosophy. …..

(459) Passim: In every discipline, knowledge is structured by basic concepts: they express the essential facts, the fundamental contradictions. The laws say something about the necessary relationships between the phenomena. With them a new stage in the disclosure of the inner necessity of the movements of the mater has been entered. But concepts and laws inevitably have a partial character in relation to the object of a science. Therefore, each of them constantly strives to work out and perfect synthetic theories. These are comprehensive explanations of the total paganism of the realm of matter, which was already partially defined by the terms and the laws, they are intended to give it coherence and unity. / At this level, the need for constant confrontation with practice is even more tangible. Indeed, the imagination plays an active role in grasping the totality of the internal relationships of a region of the universe, in establishing a coherent theory. The elaboration of hypotheses that define the totality of the realm of matter, which was already partially defined by the concepts and the laws, should give it coherence and unity. / At this level the need for constant confrontation with practice, with experience, is even more palpable. In fact, the imagination plays an active part in grasping the whole of the inner relationships of a region of the universe, in establishing a coherent theory. The elaboration of hypotheses, which encompasses the whole of the proven knowledge, but also continues, is a decisive factor. It is important not to forget this aspect when considering the relationships between science and ideology. / Theories advance through crises and revolutions There is a crisis in an area of ​​knowledge when facts and experiences accumulate that no longer agree with the theory that contradicts its logic. The development of a new theory that takes into account the totality of the known elements becomes necessary: ​​This is a qualitative leap, a revolution in the relevant discipline. Historical materialism, evolution theory, quantum mechanics were such revolutionary theories in social sciences, for example of biology and particle physics. /

(460) Passim: Incidentally, the process of crisis and revolution has changed historically in recent times. In the past, a new theory simply replaced an old theory. The true eliminated the falsehood: Galileo replaced Ptolemy. / Now that the sciences are developing on a constituted basis, a more general, complex theory replaces the previous one, looks at it and integrates it. The less exact follows the less exact, the less general: Einstein did not make anything overflowing Newton, received the limits of the validity of his mechanics more precisely. / Several areas of knowledge are in crisis: they strive to discover new theories. That is a natural one, normal process of scientific advancement. One must not confuse the internal crises of the sciences with the crisis of research, which is an integral part of the crisis of society: although on the other hand one must not overlook the relationships that can exist between two: the solution of the internal Crises in the sciences are relieved neither by the current conditions of research nor by the prevailing ideology, for the advancement of the sciences brings general concepts and an effective methodology so that the problems can be put right, and only the development of a comprehensive scientific approach to the world can make it happen. / The knowledge of science does not develop when it is separated from the world of ideology by a Great Wall of China. The world outlook, the philosophical premises influence the hypotheses and the interpretation of the facts. / Zo hastened to speak of determinism when Heisenberg formulated his famous uncertainty principle, yes, they went so far as to celebrate the ‘free decision’ of the particles, while Paul Langevin was more cautious – and the future development confirms this wise caution – noted: ‘The criticism of the concept of observation by | Heisenberg is currently addressing the question of the limits of determinism and touching upon the very foundations on which we consider possible to build a science of reality …. One should wait before commenting on such a serious subject and here, too, trust the ritual reflection on the exact meaning of the words and the ideas. () Passim: The search for a determinism is to such an extent the essential tributary force of any effort in scientific construction, that if nature leaves a question unanswered, one must ask oneself whether one regards the question as badly posed and the foreboding which it caused ‘The daily neutrality’ of science – the Idea, subject to such common expressions as those of’ pure ‘science’, of ‘independent ‘, ‘uninterested’ science – is a false problem that contradicts the terms of the scientific process itself. / Lucien Séve rightly emphasizes in this connection: ‘Here, as in other areas in the human sciences, but even more so than elsewhere, we have the tendency, widespread in structuralist thought, to return to the supposed apolitism in scientific work. Deze neiging is possibly due to a very vigilant position against ideological and utilitarian impairment of knowledge, but at the same time it is also an indication of a backward trend against the diverse pressures of the bourgeoisie. ‘ / That means no return to the ‘theory’ of the two sciences: bourgeois and proletarian science, not even on the way over a misunderstood distinction between natural and social sciences. For some, as for others, the sole criterion of truth is the correspondence with reality implied by the primacy of practice. their differences lie only in the fundamental difference between natural phenomena and those of society. The former take place spontaneously, while the latter change through the behavior and activity of the cafeterias and partly through their consciousness. The question that arises from this is not to deal with the difference between two sciences, but to look for the point of view is necessarily a class point of view] conducive to critical approach and the search for truth in the studie of society. /

(461) Passim: There is no such thing as civil and proletarian science in itself. But there is an understanding of the knowledge, there are different forms of politics and the understanding of the world and history that are different and opposite. Not all ideologies have the same attitude towards the sciences, all the more since since Marx and Engels one can distinguish between scientific idology [which is based consciously and fully on the development of knowledge] and non-scientific ideologues. / The often emphasized ‘spontaneous materialism’ of the scientist, which results from the scientific approach, namely in reality the explanation of the real thing to look for without any external ingredient – this materialism quickly finds its limit when one rejects a scientific approach to the universe. This is the danger of postivivism and scientism, according to which the sciences find in themselves an answer to everything that makes philosophy superfluous. In the name of criticism of non-scientific philosophies and ideologies, they reject every philosophy, every ideology. / As Lenin readily demonstrated, this shift in prevailing ideology shows the ‘gaps’ that necessarily exist within the verified knowledge. It is a feature of positivism to keep rising from the ashes of the phoenix and its form in every important one To change the red script of the sciences, to get involved in the new questions that arise incessantly and necessarily require theoretical reflection. For example, positivism tends today to rely on the progress of mathematics and its increasing use in the various scientific disciplines To forget the material content of the phenomenon under investigation and only to pay attention to the mathematical form. Science thus becomes a ‘language’, is no longer a reflection of an objectively existing and recognizable reality. Seeing the other way round, epistemologists make the stauts of science only fulfilled where one mathematical formulation What has been found is that the specific criteria of truth that result from the concrete nature of the object under investigation are denied. On this basis, the scientific character of theoretical reflection is called into question. /

(462) Passim: But the need for a general conception is objective: it remains fully intact. That is why present-day positivism, after rejecting dialectical materialism, created the concept of guiding science, the ‘most significant’ science, to use the expression Jacques Monods. Zo like the mechanism earlier, proceeding from great progress, tried to transfer its laws to all forms of knowledge and to make an absolute method out of them, so now practice the same towards biology, [Monod], cybernetics [Garaudy], der Physics [J. Rueff] etc. Concepts of a science are mechanically and without severity protrude over all other areas of knowledge: odell, entorpy, information etc. The main result is ideological confusion without any gain for the sciences concerned. Is it basically the opposite of a scientific attitude. / Anyone who proceeds scientifically rejects the view that wisdom has reached its limits. He constantly and critically questions the traditional view of nature and society and thus rejects all crippling dogmatism. Assuming that the matter is recognizable, that the recording and the practice allow to verify the developed facts, he negates the liquidation relativism. Science, out of its own needs, brings the ideological struggle on both fronts. / Science is a reducing attitude, according to which every idea about every aspect of life is only justified if it results directly from the achievement of the sciences. he only knows the ‘fact’ and sometimes tries to convince people that even the hypotheses are facts. He thus opens the door to spiritualism and mysticism, which are in a certain way its ‘natural’ complement, but the individual sciences, in spite of their requirements, cannot answer all questions out of themselves, namely because of fundamentally specific opposites neither. For example, they do not make it possible to provide answers to the most general problems. Like that of the relationship between thinking and being, which is not only the central philosophical rage, but is also at the center of a philosophical question, but also at the center of a philosophical question, but also at the center of every scientific practice, every reflection on science, that is of decisive importance for every criticism, for every knowledge. The philosophical generalization is therefore necessary: ​​the attacks on philosophy by the official spheres cannot be separated from the attacks on science. /

(463) Passim: Society also faces other serious questions: the place of the canteens, morals, goals in life, humanism … / In our epoch the need for a philosophical reflection, a scientific ideogy, is particularly urgent. The social changes of our time, the advances in science, and the new questions which they pose – for example as a result of the advances in biology and social sciences – call for a generalization, one of which the specialists require, and that of the specialists, the scientist and the philosopher must take part, in short, all those who bring this knowledge up front. This will lead to success all the sooner as it will understand itself in a profoundly revolutionary perspective, that of the working class, who, as a revolutionary class, brought just such an ideology to achieve its goals to reach. That is the meaning of Marxism. In relation to science it is of particularly fruitful scope and has been closely connected to it from the beginning. He himself can only gain from the confrontation, from the argument with specialists of different views. / Having emerged from the revolutionary struggles and needs of the working class, Marxism was founded from the beginning on the knowledge that was accumulated in all areas of reality. As a contemporary of the great discovery, such as that of the cell, the transformation of energy, the atom and evolution, he took a critical look at classical German philosophy, English economics and French utopian socialism. / Dialctic materiaism is a scientific worldview which is constantly enriched in the development and in contact with the sciences, generalizing its results. Every significant discovery necessarily has an impact on the development of dialectical materialism. / With historical materialism, Marxism has verified a revolution in the social sciences and has laid solid foundations on which they can develop as a science. /

(464) Passim: His theory of knowledge, which is fertilized by the progress of the sciences, has been enriching it since then, for it emphasizes the importance of practice as the basis and object of the process of knowledge and as a criterion of truth. / Of course, that does not mean that the results of every science can be derived from philosophy. Marxism has developed a method of analysis and action on the basis of a scientific view. Dialectical materialism is a strategy of scientific knowledge based directly on critical analysis and the general theory of the relations between thought and sien, between the concept and the concrete. It therefore includes in a special way the previous achievements of mankind and thus proven and effective concepts such as verified principles. / Marxism establishes and develops, based on the scientific analysis of societies, on social conditions, on social upheavals, its conception of the canteen and of morality. His deep huanism does not derive from the absurd and timeless idea of ​​supposed ‘human’ nature ‘, but from the scientific recognition of the social character of human individuality. It is based on the deeply scientific findings of the historical role of the progressive classes in directing the process of transformation of nature and society, and that is today, on the mission of the working class to fight against capitalist exploitation and thus against every system of. To put an end to human exploitation. /

(465) Passim: On the basis of all the achievements of mankind up to now, Marxism is both continuity and a break with the past-continuity, because what has been worked out outside and outside of it is not confused, but appropriated in a critical way. A break with the past because it takes a class standpoint, a critical and revolutionary one Position developed. / Inextricably linked with developing science, he endeavors to enforce its results and its approach in every field. Its development is continuous and leads it to attach the greatest importance to the work of scientists in all disciplines. / What better way to conclude this point than with a quote from the speech by Waldeck Rochet at the meeting of the Central Committee of the French Communist Party in Argenteuil in March 1966: ‘Marxism is of the view … that the constant progress of science and technology is profound theoretical research required in order to discover new laws, new aspects of reality. / Incidentally, the consistent application of the principles of Marxism does not tolerate any attempt to falsify scientific truth, but requires that research be strictly objective, that facts, however they may be, are not distorted. And this applies to all areas, including the social level, whether it is the struggle to eliminate capitalism or to build socialism. The vital interest of the working class requires a real knowledge, especially knowledge of the laws of social development. ”

————————

(466) Div. “Grundlagen des Marxismus-Leninismus – Lehrbuch“, Dietz 1963; “ The peculiarity of our epoch is the discovery of completely new energy sources, especially atomic energy. the program of the CPSU sets the task of mastering these new sources of energy in the course of the next twenty years. the atomic energy becomes an inseparable part of the material and technical basis of communist society. / In the development of the productive forces, it is well known that the working instruments [machines and tool machines] play the leading role. Their production must precede the growth of all other branches in order to guarantee an uninterrupted increase in the productivity of social labor. The general perspective for the development of the industry of the USSR in the years 1961 to 1980 clearly expresses this times. / But it’s not just about quantitative changes. Modern machine technology is developing in the direction of automation, which fundamentally changes the character of human work and greatly increases its productivity. The possibilities of the automaton grow in particular with the successes of cybernetics, with the development of electronic computing machines and control systems. …

(467) Passim: In socialism, the workers are not in the least endangered by automation. It means to fundamentally improve and facilitate the work-related, to shorten the working day that is difficult and later also to eliminate any unqualified work. The workers freed up by the automation are deployed according to plan in the new, rapidly growing branches of production and in the service sector. / The modern scientific and technological revolution has also affected the objects of work [raw materials and materials] – the most conservative element of production. Instead of the traditional raw materials supplied by nature, which up until now were mainly used in production, there are new man-made materials with predetermined properties. Such are mainly synthetic fabrics. Products of modern chemistry, primarily polymers, that is, high molecular compounds. ”

———————————–

(468) Div., “Sozialismus: theorie und Praxis 9”, Nowosti 1979 – Pjotr Fedossejew, „“Integration wisscheftlicher Erkenntnisse.“; „Marx noted the historical importance and impermanence of the division into natural and social sciences. In a bidding way, he expressed himself as follows: “Later on, natural science will subsume both the science of the human being and the science of the human being, the natural science: it will be a science.” / Engels, when considering the knowledge of his time, especially the natural science of Class, points out that the successes and results of the latter are largely due to the way in which analytic methods and methods of scientific research are used, which require the separation and thorough investigation of each individual object and every appearance of the surrounding material. At the same time, Engels stated that the analytical methods have already revealed their limitations with regard to the safeguarding of the further step of the scientific community: Metaphysical Thought between the individual forms of movement of the materials and the scientific disciplines exploring them were boundaries that the Classic natural science was able to overcome. / In order to be able to overcome these barriers and to enable an all-round holistic view of the investigation projects, the dialectical way of thinking proved to be essential. This way of thinking is directed to the general interrelationships of the shock and processes of the objective reality on synthetically knowledge about the objects, on comprehensive theoretical generalizations that break the conventional boundaries between the disciplines. In this context, Engels emphasized how important and promising research at the interfaces between the sciences is.

(469) Passim: the later development of science should prove Engels completely right. The synthesis of the concepts of electrical and magnetism, of the corpuscle and wave properties of light, the development of physical and chemical physics, the synthesis of genetics and Darwinian evolutionary theory, the exploration of molecular and sub-molecular mechanisms of decomposition, the approximation of micro and macrophysics In modern cosmological and astrophysical research, the exploration of man at the interface of social and biological science, to name just a few of the cornerstones of the development of scientific knowledge, that is, your ascent to a new level and thus ever deeper penetration into the objective dialectic of the development of the staked out reality. / The dialectic-materialism against and the coherences of science was developed by Vladimir Lenin, e.g. in the book ‘Materialism and Empiriocriticism’. In this work Lenin pointed out: the opposing nature and spirit, matter and consciousness, which the idealists absolutisized and up to the point of convergence of societal and natural sciences, is of absolute importance only in the solution of the question of what is primary and in nature and society what is secondary. Outside this framework, the relativity of this opposition is beyond doubt. This firing found its further development and establishment in the idea of ​​the connection between philosophy and natural science. Associated with Lenin’s name is the realization of the idea of ​​the integration of social, natural and engineering knowledge. The work ‘Draft a plan of scientific-technical work’ [1918] was basically the first complex program in the country and in the world for the development of scientific research. It not only stimulates the mutual connection between wisdom and production, but also the convergence of different areas of scientific knowledge. ”

——————————

(470) Div., “Socialism: Theory and Practice – 8 / Augustus”, Novosti 1979 – Ano., “Sociology and the ideological struggle” Marxist scholars had long polemicized with bourgeois sociologists holding positivist views who wished to divorce their scientific research from ideology, which was viewed by any of them as an point  of a scientific approach. At the Ninth World Sociological Congress that accent was somewhat shifted. These attending the ‘Political Context of Sociology’ symposium had under the auspices of the congress did not untie the intrinsic connection between sociology and a system of finite ideological conceptions. Despite sharp divergences in their views, the consensus was reached that there is no pure ‘sociological science e free from ideological appraisals. / However, this common approach which revealed the crisis of positivist methodology, by no means signified unity on the question of relationships between ideology and science. There are two opposite viewpoints on the question: one held by the Marxists, who recognize the favourable effect of progressive ideology on sociology, and the other by bourgeois sociologists, who actually spirit away the class ideology of the ideological aspects of sociology. They treat class ideology as a variety of what they call ‘narrow consciousness’ which is said to interfere with scientific research. As a counterweight to the ideological approach they offer a ‘critical approach’ to reality, which is proclaimed a guarantee of the scientific nature of sociological research. //

(471) Passim: The Italian sociologist Francesco Ferrarotti claims that the main tasks of sociology are social criticism. Only through its ink with ideology and politics can sociology influence civic life. Sociology is called upon, in his view, to contribute to the spread of objective information among politicians and in this was affect decision made by them. However like many of his bourgeois colleagues, Ferraroti questions the positive role of the proletariat’s ideology Marxism, in sociological research. He qualifies the proletarian view as narrow, saying that the research needs a broader ideological basses than that offered by Marxism, one acceptable not only to the working class but to other social strata as well.’ // According to the Marxist-Leninist conception, ideology and social sciences are inseparable form one another. The assertion that only ‘critical approach’ guarantees scientific objectivity is rather vulnerable, since any critical approach, however unbiased it may also reflect definite ideology. The issue is which of the ideologies expressing social interests of a class, party, or nation provides the greatest possibilities for the development of sociology as a science. These possibilities depend on the historical role of ht class and party whose ideology serves as the basis for relevant research and for the generalisation of the data obtained. / The working class and its party marching in the van of social progress are interested in the deepest and fullest cognition of ht objective laws of historical developments and the concrete processes taking place in society. Marxism-Leninism, therefore, has a beneficial effect on every social science, including sociology.”

Plaats een reactie