Reformisme, België

(1) Winteruniversiteit Brussel,  2012 – Luc Lever, “Banklobby’s”; * In 1932 werd vanuit de BWP de Bank van Arbeid opgericht – volkomen autonoom, maar met geld van de arbeiders opgericht. De partij had echter geen enkele controle erover, er werd zelfs geïnvesteerd in een munitiefabriek. In feiten functioneerde het als een gewoon kapitalistisch bedrijf. + Echter functioneerde het als een kapitalistisch bedrijf optimaal, daar er geen controle was op de heersende groep. * Bij het begin van de crisis probeerde men geld te krijgenvan het groot-kapitaal en de Belgische staat – om te te krijgen: wilde men individuele kapitalisten het aanbod doen om in ruil voor kapitaal senator-zetels van de Werkliedenpartij aan te bieden. * Vanuit het bestuur van de BWP werd op een gegeven moment afgeraden om te beginnnen aan een algemene staking omdat dit slecht zou zijn voor de zaken van de Bank van de Arbeid.

——————–

(2) Jaap Kruithof, “Het neoliberalisme”, EPO 2000; “Bij sommige kringen van de SP, ik denk aan groepen rond Ehrman Balthazar, Norbert De Batselier en misschien ook Elchardus, ontstaat er een strekking om Hendrik de Man te rehabiliteren. Ze hopen daarmee de sociaaldemocratie te revitaliseren. Het gaat onder ander over de ethische dimensie die De Man in het socialisme zou geïntroduceerd hebben. Daarvan begrijp ik niets. Ik dacht dat Marx altijd ethisch bewogen was en dat standpunt tot zijn dood heeft volgehouden. Zijn grootse theorie is ethisch gemotiveerd. Het is war dat De Man rekening hield met psychologische factoren die tevoren ten onrechte verwaarloosd werden. Maar het resultaat dat hij zijn publiek aanbood was een collectivistisch nationalisme dat wel aangepast leek aan zijn tijd maar de internationalistische optiek van Marx fundamenteel verloochende. De Man koos voor de idealistische, ethisch-psychologische weg en bracht daardoor zijn socialisme, zoals Mussolini, in een fascistisch vaarwater. Zijn leven bewees welke rechtse heren hij tenslotte diende. Voor echte socialisten is een eerherstel van De Man niet nodig. Wij hebben, na de eerste verkeerde stap in de dertiger jaren, geen tweede nodig.”

——————

(3) Div., “Het moet, het kan! Op voor het plan! – Vijftig jaar plan van de arbeid”, Bert Bakker 1985 – Dick Pels, “Hendrik de Man en de ideologie van het planisme”; “Eén van de verst dragende slogans in de propaganda voor het Plan was ongetwijfeld de roep om ‘een sterke staat om de geldmuur omver te halen’ In deze luttele woorden is meteen het gehele moderne dilemma van socialisme en democratie gegeven; hoewel het planisme door het nieuwe accent van zijn staatsleer dit dilemma tegelijkertijd aanzienlijk verscherpt Het pleidooi voor een ‘sterke staat’ houdt immers een breuk in met de traditionele wantrouwige houding van het socialisme tegenover de politieke overheid – zoals nog verwoord door Vandervelde in Le socialisme contre l’etat – waarin deze voornamelijk als het bolwerk van de vijand wordt gezien. In de pianistische opvatting valt de nadruk niet langer op het ‘stukslaan’ van de kapitalistische staatsmachinerie maar op het afbreken van de macht van e grootbanken door de staat, die wordt aangemerkt als het enige sociale organisme dat sterk genoeg is om als vertegenwoordiger van het algemeen belang de tegenmacht van de financierskaste te breken De revolutie ‘van onder af’ wordt dus voor een deel vervangen door de revolutie ‘van boven af’, doorgevoerd door een staat die tot machtsinstrument is gemaakt van de planrationaliteit: ‘Het is niet meer door de revolutie dat men aan de macht kan geraken: door de macht moet men tot de revolutie geraken.’

(4) Pasim: Deze positieve houding tegenover de staat als ‘zaakgelastigde van het gemenebest’ en als potentieel hoofdkwartier van de campagne tegen de geldmachten moet niet enkel worden gezien als een ideologische neerslag van de ‘ingroei’ van de sociaal-democratie in de kapitalistische maatschappij en de via het system der parlementaire democratie bereikte politieke en economische successen. Hoewel de reformistische staatsleer al schoorvoetend in deze richting gat, maakt het planisme door zijn profilering van de ‘sterke’ staat een kwalitatieve sprong die wordt gemotiveerd door een nieuwe politiek theorie, die het best kan worden aangeduid als een democratische elitetheorie. In zijn eerste omtrekken is deze nieuwe theorie over politieke vertegenwoordiging al te vinden in De psychologie van het socialisme, hoewel zij pas principieel wordt uitgewerkt in Massa en leiders uit 1931, en daarna, voorzien van een sterker autoritaire signatuur, in de artikelenseries in Leiding uit 1939 en in Le Travail uit 1941.Zij houdt een theoretisch afscheid i van de klassieke eer der burgerlijke democratie die teruggat op het idee van de volkssoevereiniteit, en voert een positief functieverschil in tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’ dat, toegepast op de organisatie van de staat, uitmondt in een pleidooi voor de versterking van het initiatiefrecht en de slagkracht van de uitvoerende macht ten opzicht van de wetgevende macht. Tot op machtenscheiding omgebogen in de richting van een ‘verticale scheiding: de uitvoerende macht regeert, de vertegenwoordigende lichamen controleren. /

(5) Passim: In een politieke paragraaf van het Plan van de Arbeid zelf, en in De Mans voordrachten uit de jaren 1933 en 1934 krijgen deze nieuwe politieke beginselen echter nog onvoldoende gestalte. Pas later, na zijn ervaringen als minster in de driejarige periode tussen maart 1935 en maart 1938 heeft De Man zich gerealiseerd dat het hoofdstuk over de hervorming van staat en parlement de zwakste schakel vormde van de planideologie, en weet hij de mislukking van het Plan voor een groot deel aan het feit dat de politieke hervorming, die in feite aan al het andere vooral had moeten gaan, nog niet bij benadering to stand was gekomen. In de ontwerpen van 1933’34 worden oude en nieuwe beginselen inderdaad op nogal eclectische wijze dooreengemengd. Het idee van de versterking van de uitvoerende macht wordt losweg gecombineerd met dat van en corporatieve decentralisatie via ‘nieuwe organen’ van economische machtsuitoefening terwijl het geheel niettemin onderschikt wordt gemaakt aan het principe van een via algemeen kiesrecht tot stand gekomen volksvertegenwoordiging, waarvan de soevereiniteit niet wordt aangetast. De sterke staat moet, zo schrijft De man, sterk zijn tegen de geldmachten, maar niet tegen het parlement. Ook in zijn brochure over Corporatisme en socialisme, die in dezelfde periode is geschreven, stelt De Man nadrukkelijk vast dat het door hem bepleite zelfbestuur van de georganiseerde beroepen steeds onderworpen moet zijn aan de politiek stat die steunt op het algemeen en gelijk kiesrecht. /

(6) Passim: Niettemin zijn bij nadere beschouwing het vermoeden dat twee ideaaltypische politieke modellen elkaar hier voor de voeten lopen, hetgeen een inwendige spanning kweet die zich vooral toespitst op de functie van het parlement Ondanks het betoonde respect voor zijn soevereine positie is duidelijk dat de door De Man voorgesteld ‘wijzigingen’ en ‘aanvullingen’ stuk voor stuk tot effect hebben dat de traditionele rechten van de bevoegdheden van de uitvoerende macht is er de beperking van de wetgevende macht zelf tot één enkele kamer, die wordt ‘bijgestaan’ door zware advieslichamen waarvan de leden deels buiten het parlement worden gekozen ‘uithoofde van hun erkende bevoegdheid’. Daarnaast dienen nieuwe organen et worden gevormd door de uitoefening van de nieuwe economische macht van de staat die moeten worden uitgerust met verordenende bevoegdheden. // Ten einde de gevaren van etatisme te vermijden’// zegt de tekst van het Plan van de Arbeid. / Zal het Parlement an de organismen, die voor hem met de leiding van de volkshuishouding besast worden, de uitvoeringsmacht verlenen, die onontbeerlijk is voor de snelheid der actie en voor de concentratie der verantwoordelijkheid.’ // In de ‘Stellingen van Pontigny’ wordt deze corporatisering op dezelfde wijze gemotiveerd: om bureaucratisme en etatisme te vermijden: ‘moet de nieuwe economische stat tot stand komen in vormen. Die verschillen van die van de oude politieke Staat: zelfstandige corporatieve organisatie der genationaliseerde of door de Staat gecontroleerde ondernemingen, deparlementarisering van de controlewijzen, noodzakelijke herziening van de leer der machten, enz …

(7) Passim: Het lijkt dan ook niet te veel gezegd wanneer men constateert dat het klassiek parlementaire model enigszins bekneld raakt tussen de opwaartse druk van een verticale ‘machtenscheiding en de gelijktijdige neerwaartse druk van de corporatieve decentralisatie Hoewel het planisme uitdrukkelijk vasthoudt aan de grondwettelijke middelen van meerderheidsvorming binnen het bestaande stelsel, en principieel liberaal en democratischer wil zijn, hoort men in deze politieke ontwierpen toch een duidelijker ondertoon van fundamentele kritiek op de parlementaire democratie en van het partijenstelsel zoals dat in de parlementaire politiek wordt gevormd. De Man ziet deze kritiek in hoofdlijken als terecht en doeltreffen, ook waarzij door de fascistische tegenstrever wordt verword; en hij zal d sociaal-democratie steeds blijven waarschuwen om, gegeven de wezenlijke verbondenheid van socialisme en democratie, nooit te vergeten dat er grote verschillen zijn tussen een ‘ware’, sociale en inhoudelijke proletarische democratie’ en een ‘valse, niet meer dan parlementaire en formele burgerlijke democratie’ Zowel de nieuwe functiescheiding tussen uitvoerende en wetgevende macht als de corporatieve decentralisatie worden doorhem beschouwd als stappen in de richting vaneen dergelijke ‘authentieke’ sociale democratie. / Het is dan ook niet verwonderlijk dat De Mans kritiek, op het parlementarisme en scherpere kant krijgt na zijn troepenjaren als minister in de beide kabinetten-Van Zeeland en het kabinet Jansen, wanneer hij niet alleen heeft moeten erkennen dat de politieke doorbraak is mislukt maar ook dat de voornaamste doelstellingen van het Plan van de Arbeid in rook zijn opgegaan

(8) Passim: Terecht wijt hij het falen van het Plan vooral aan de hardnekkige tegenstand van de ‘Geldmuur’, die nog steeds recht overeind staat; maar hij is tegelijkertijd zeer gedesillusioneerd over de modaal en de effectiviteit van de parlementaire politiek zelf. In theoretische bespiegelingen uit deze periode lost hij de tegenstrijdigheden in zijn eerdere politieke doctrine op door nu de prioriteit vast te leggen van een structurele hervorming van de staatsmachine die niet moet halthouden voor een wijziging van de grondwet, zoals in het Plan nog was gestipuleerd. Tegelijkertijd verlegt hij het zwaartepunt steeds duidelijker naar het idee van de ’sterke staat’ en de ‘autoritaire democratie’, waardoor niet alleen de ‘horizontale machtenscheiding van het parlementarisme maar ook de ‘gemengde staat’ van de corporatieve decentralisatie geleidelijk in de schemering verdwijnen. De leiderschapstheorie van de democratie wordt hier duidelijker geponeerd en de kritiek op de parlementaire praktijken is feller van toon,; terwijl de politieke aandacht eerder uitgaat nar maatregelen die het regeringsgezag kunnen verduurzamen door het te ‘deparlementarisen’ en door de invloed van partijpolitiek op de regerering te beteugelen, dan op het aanbrengen van compenserende democratische contragewichten tegen de staat zelf in de artikelen uit zijn collaboratieperiode, waarin de overwinning van Nazi-Duitsland op hegeliaanse wijze wordt geïnterpreteerd als een ‘wereldgericht’ voor de verrotte burgerlijke democratie, wordt deze etatistische gedachtenkoers als enig e doorgezet, en lijkt de planistische idee van de ‘autoritaire democratie’ ten langen leste vrijwel synoniem te zijn geworden met de fascistische staatstheorie.”

—————–

(9) Paul Dirkx, “De Vlaams-Waalse fictie – Over België, Europa en het etnoliberalisme”, EPO 2013; “Op enkele ideologische nuances na hebben alle Belgische regeringspartijen een gelijkaardige visie op de ‘Europese constructie’. Een overwegend liberale visie over economie en politiek je zou verwachten dat de linkse krachten zich daartegen verzetten, maar er komt amper protest of kritiek. De houding van de socialisten wordt getekend door een mengeling van onverschilligheid en lijdzaamheid. Volgens de socialisten moet je je neerleggen bij de ‘evidente’ feiten: het welzijn van België is afhankelijk van zijn buitenlandse handel en de problemen overstijgen steeds meer het nationale niveau Dat maakt van de economische en politieke integratie op Europese schaal een niet te weerleggen feit Allen de groei en de integratie van de internationale economie kunnen de belangen van de arbeiders echt efficiënt verdedigen Van hun kant denken de vakbonden ongeveer hetzelfde. Overal in Europa schrijven ze zich in het ‘Europese proces’ omdat ze verwachten als volwaardige partners te worden behandeld Gedreven door dat min of meer verblindend opportunisme hopen ook zij dat de Europese eenmaking rijk aan nieuwe kansen is voor de sociale vooruitgang.’ / De PSB van Paul-Henri Spaak is nauwelijks bezig met het probleem evenmin als haar christendemocratische en liberale rivalen de partij legt zich neer bij de ‘Amerikaanse visie op Europa, of exacter de Amerikaanse plannen voor Europa. De Belgische socialisten ondernemen bijna unaniem het Marshallplan, de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking [OEES, dat in 1961 de OESO wordt], het Verdrag van Brussel, de NAVO en de Raad van Europa.’ IN 1952 zorgt de EGKS voor enige deining door de aftakeling van de toenmalige sleutelsectoren van de Belgische economie: kolen en staal. Maar het project van Robert Schuman krijgt de zegen van het machtige ABVV, André Renard inbegrepen, en van talrijke pro-Waalse socialistische parlementsleden. De PSB stemt [op enkele onthoudingen na] voor de goedkeuring van het verdrag en de secretaris-generaal van het ABVV, e economist Paul Finet, wordt lid en later voorzitter van de Hoge Raad van de EGKS.

(10) Passim: De eurofilie van de socialisten wordt op geen enkel ogenblik op de minste afwijking betrapt Karel van Miert verklaard dat de socialisten altijd hebben ‘gevonden dat deel uitmaken van de Europese Gemeenschap een goede zaak is en dat er hoe dan ook geen dwingende reden is om een tegengestelde houding aan te nemen’. Geen aanleiding voor een polemiek, geen reden voor een volwaardig debat oer ‘Europa’ bij deze politieke beweging die geleerd heeft de ‘Europese integratie’ [a priori progressief] op applaus te onthalen. En dat sinds de stichting van de BWP, en wegens haar [vaak gewilde] gemis aan een theoretische traditie. Al in 1952 legt een socialistische volksvertegenwoordiger aan de liberaal en toekomstige Commissievoorzitter Jean Rey uit dat de socialisten van de liberalen geen lesje moeten krijgen inzake moderniteit, en dat ‘er op internationaal vlak geen rechts of links is’. De economist Ernest Mandel is zowat de enige die, in die jaren al, de BSP waarschuwt voor de liberale afdwaling van de Europese instellingen. Maar zijn [antistalinistische] marxistische ideeën maken dat hij in 1964 uit de partij gezet wordt Een partij die ondanks zijn onverwachte en tijdelijke ‘draai naar links’ tussen 1974 en 1982 een van de trouwste verdedigers van de Europese sociaaldemocratische Realpolitik wordt. En dat tot op heden gebleven is Geen wonder dus dat de aanhang en de diverse instanties van de BSP min of meer onverschillig stonden en staan tegenover de vorming van een Europese staat, en dan nog wel uitgesproken liberale signatuur. En dat de partij zich in 1978 laat opsplitsen in een Franstalige PS en een Nederlandstalige SP. Een splitsing die niet te rijmen valt met het internationalistische ideaal van de socialistische partij, en die de zwakte van haar geloof in een op de universalistische waarden van de verlichting gestold Europa allen maar bevestigt.”

Plaats een reactie