Sociologie, Hellenisme

(1) Div., “Griechische Geschichte bis 146 v.u. Z”, Verlag der Wissenschaften 1981; “Gaat men alleen van de stedelijke arcitectuur of ook van het beheer uit, dan vind men talrijke parallellen. Zo ver in het Oosten liggende nieuwe stichtingen als Seleukeia uit Tigris of Laodikeya in Syrië laten prcies als iedere andere Griekse oplie een centrale plaats zien voor de mark ten de volksvergadring [agora] een radhuis [buleutérion], een citadel, gymnasium, theater, een tempel voor Griekse goden [die echter met de oriëntaalse geïdentificeerd worden]. Zij hebben een Grieks financiciëel- en belastingsysteem, en voor de wetgeving geld de gangbare relatie tussen de volksvergadeing en de door deze gekozen raadsmannen. Echter vinden zich ook in de oud-Oriëntaalse, dus niet vergriekste steden al deze instellingen, met een uitzoudering. Deze uitzondering is echter belangrijk: het is de verkiesbaarheid en afzetbaarheid van de uitvoerende macht, door welke zich de antieke democratie van de politengemeenschap van de oriëntaalse stad zinvol onderscheid; de basis van de democratie van de klassieke polis met haar formele gelijkheid van de wet [isonomie] waren de autonomie naar buiten en naar binnen in het individuele politeneigendom aan de grond in verbinding met slavenarbeid. Juist in deze fundamentele punten worden in de ‘helleense’polis van de oriënt veranderingen duidelijk, die het begrip van de polis voor deze temporele en geografisch ruime twijfelachtig laten schijnen. De autonomie van de klassie polis, c.q. het bestaan van de polis als zelfsandige staat word vervangen door de door de Helleense koning gewaarborgde ‘vrijheid] [eleutheria]. Was echter de klassieke autonomie een zelfstandigheid uit eigen machtsvolkomenheid van de polis, zo is ook de eleutherie niet verder al seen genadegeschenk van de koning, dat altijd kan worden terug genoemen. De Seleukiden betrachtten de steden, welke zij ‘vrijheid’ gegeven hadden, uitdrukkig ook verder als onderdanen, hoewel in officiële teksten het begrip ‘bondgenoten’ [symmachoi] gebruikt werd. n ieder geval waren de steden ver;icht, militaire ondersteuning te geven alshet nodig was. Zwaarwegend was ook de belasting [phoros of syntaxis], die door de stad aan de koninklijke kas af te dragen was. Weliswaar werd gedeeltelijk ook belastingvrijheid gewwwrborgd, doch uiteindelijk allen om dezelfde redenen als de ‘vrijheid’: wanneer de externe politieke grootmoedigheid oftewel toestond of raadzaam liet schijnen. Ook de indirecte belstingen werden vaak door door de koning opgeëist. Een koninklijke opzicht[epistates], garnizoen en vaak ook koninklijke  rechtbanken waakten over de doorvoering van het van het hof komende bevelen, die soms ook de uiterlijke vorm van brieven hadden, en de meest zichtbare uitrukking van de onderschikking waren. De autonomie bleef geheel op de inner-stedelijke belangen beperkt. Bondgenootschappen en zelfs oorlogen tussen de steden veranderden aan hun feitelijke onvrijheid niets; want verdragen mochten de belangen van de koning niet tegengaan, en locale ruzie’s stoorden de koning alleen dan, wanneer daaronder de inkmsten van de koninklijke kas leden. Samenvattend kan men zeggen, dat nauwelijks een polis in de oriënt een wezenlijke politieke rol te spelen vermocht. /

(2) Passim: Deze situatie ligt in bepaalde bijzonder heden van de stedelijke productieverhoudinge begrond. Aan het begin van de uitriding van de polis-status in de Oriënt zagen zich de steden, bij de toedeling van land uit het koninklijk bezit, geconfronteerd met het het bestaan van dorpsgemeenten op hun land die uit voormalige zogenaamde koninklijke boeren (Gr. Laoi basilikol] gevormd waren. Dezehankeijk, de facto aan hun dorpsgemeenschap en daarmee aan hun grond gebonden boeren, konden noch naar Griekse noch naar Oriëntaalse zienswijze vrije volburgers van de polis worden. Deze toestand had haar oorzaak daarindat de macedonische heersers in hun Oriëntaalse staten, de oud-Oriëntaalse productiewijze in principe onaangetast lieten en een transformative van e economische basis in haar belangrijkste criteria, de eigendoms- en afhankelijkheidsrelaties, nooit gepoogd werden Zoals in vroegere oud-Oriëntaalse staten bleef ook in het hellenistische koningrijk het koningsland de basis van het grondeigendom. Voor de hellenistische koningen berustte deze aanspraak op de voorsteling, dat zij als erfgenamen van Alexander deze ‘door de speer verworven’ c.q. veroverde landen, als eigendom overnamen. Zoals vroegere \oriëntaalse hersers vergafen zij uit dit kongsland wezenlijke delen als eigendom of ter vruchtgebruik aan ambtsdragers, belangrijke pirvate personen of verwanten, aan tempels en soldatenkolonisten [klereuchen], of zij bevestigden ethnische minderheden in het bezit vanhun territorium. Nieuw is alleen maar de uitbreiding van land aan de polis. – De productieverhoudingen worden op de basis van deze eigendoms- en gezitsvormen bepaald door de afhankelijkheid van de producerende beren van eigenaars van hun land. De boeren waren, meestal in het kader van een dorpsgemeenschap, erfelijke grondbezitters, maar ter levering van een meerproduct in de vorm van naturalia, geld of werk voor de betreffende eigenaar verplicht. Daar boven uit had de dorpsgemeenschap ede regeliere hoodelijke belasting aan de kroon aft e voeren. Wiesselde de grond van einaar, dan werden de boeren met het door hun verzorgde land vergeven, verschenkt, verkocht enz. Een wettelijk gevastgestelde binding aan van de boeren aan de grond is weliswaar niet te bewijzen, doch wij kunnen uit een bekende insciptie uit de tijd van Anthiochos I ontnemen, dat zelfs die laoi die hun grond om de een of andere reden hadden verlaten, bij het verkoop van deze grond van de nieuwe eignaar afhankeijk werden: ‘Koning Antiochos groet Metrophanes, Wij hebben aan Laodike [de geschieden vrouw van de koning] Pannukome … en het tot het dorp behorende land … alsmede alle dorpen, die op dit land liggen, en de daar levende boeren [aloi] met al hun bezit … en alle boeren van dit dorp, die bijvoorbeeld nar andere dorpen vertrokken zijn, voor 30 zilvertalenten verkocht’. /

(3) Passim: de zelfde vorm van afhankijkheid overweegt ook op het tempelland, waar de landbouwproducenten eveneens in dorpen samenwonen, maar in familieeconomiën. Zij worden hier vaak katoiken of hierodulen genoemd dochishet onderscheid tot de lanoi met betrekking tot hun rechtelijke status gering.  / Bij de overdraging van koningsland aan een stad word deze als juridische juridische person eigenaar met alle rechten, die op de dorpen van toepassing zijn, die zich op het overgedragen land bevinden. De voorgaande koninklijke laoi worden stedelijke laoi, kunnen zich echter in sommige gevallen als poroiken [‘omwonnenden’] laten inschrijven, waardoor zij een soort van bergers zonder politike rechten en tenminste de facto eigenaar van hun grond werden. Als bekend kan gelden dat land van de voormalige koninklijke boeren ook door de stad kon worden gegeven aan de politen, als individueel eigendom. IN dit geval werde de laoi afhankelijken van private individuele personen, zo dat ich op typisch ‘antiek’eigendom typisch ‘oriëntaalse’ afhankelijkheidsvormen vonden. Hoewl dergelijke gevallen uitzondering bleven, is het duidelijk, dat  bij een zo heterogene  structuur van de eigendoms- en afhankelijkheidsrelaties zowel de positive van de oud-oriëntaalse gemeente verzwakte als ook het eigenijke systeem van de polis uitgehold werd. De polis in de orient was dus van het begin af niet allen van haar autonomie beroofd, doch zij was aan de basis ook aan een oppermachtige oriëntaale invloed bloottesteld. / Daar ook in de tot poleis verklaarde steden de oriëntaalse bevolking getalsmatig verreweg in de meerderheid was – ondanks dat ze vaak in aparte wijken woonden – bleef het \ Griekse karakter’ daarmee op de voorgaand genoemde uiterlijkheden beperkt. Dat betekende echter, dat niet slechts het wijde land buitn de steden door de hellenisering onberoerd bleef, doch dat zelfs in economisch leidende steden geen diegaande veranderingen in de basis van de oud-oriëntale maatschappelijke ordening volgden. / De zelfde vraag blijft nog aan de kwaliteit van de slavernij in de ‘hellenistische’ Oriënt te onderzoeken. Natuurlijk gaat het hier slechts om het aandell van de salvenarbied in de productie. Het reeds vroeg in de Oriënt bekende eigenom aan mensen was geen eigendom aan productiemiddelen, doch aan levende ‘bjecten’, die diensten verrichtten: oppassen op het huis, het uitvoeren van zakelijke kwesties, bevrediging van persoonlijke behoeften van de heer o.a. De typeische antieke productieslavernij was [ondanks de economische basis ook van de antieke maatschappij] daarengen aan de stad e naan de markt gebonden. Beide bleven echter in de oud-riëntaalse maatschapij overwegend centra van de hofhouding en de langeafstandshandel. /

(4) Passim: de verbreiding van poleis was in de Oriëntaalse gebieden zeer gedifferenciëerd. Voor Egypte gold eigenlijk, dat slechts Alexandreia plis, al het overrige land tot het de Nijl-katarakten koningsland [chora] was. Daarmee gold voor de Egyptenaar hetzelfsde als voor de inheemse bevolkingen in de Oriënt :uberhaput.: zij waren geen politen, hadden daarmee geen staatburgerlijke rechten. Voor deregeling van het samenleven in de dorpen en andere administratieve eenheden waren era parte Egyptische rechtsnormen. Slechts de minder belangrijke steden Jaukratis en Ptolemais alsmede de Kyrenische Pentapolis bezaten eveneens de polisstatus,. / Van de zogenaamde 76 stedelijke stichtingen van Seleukos en zijn opvloger hebben slechts de hoofdstad Antiochia met haar haven Seleukeia Pieria en het militaire centrum Apameia in Syrië alsmede het nandelsknooppunt Seleukeia aan de Tigris international betekenis verkregen. Europos [Dura], Palmyra [Tadmor], Seleukeia [Ausa] en andere steden van het Seleukidenrijk waren oude Oriëntaalse nederzettingen, die slechts een Grieks vernis gekregen hadden / Met de Hellenistische stedelijke stichtingen baande zich tendensen tot de antieke markteconomie in het Nabije Oosten aan. IN de nieuwe steden ontstoden Ergasterien alsmde werfen in de nieuwe havens. Zo kennen wij Dokken in Laodikeya en Seleukeia in Syriëj, koninklijke ergasteriën in Pergamon enx. Gevat werden door deze tendens da nook oude Oriëntaalse steden en hun ambachten, zoals de purperverveijen in Tyros, de glassmelterijken in Sidon, de linnenweverijen in in Tarsos, de ververijen in Sagalassos [Pisidië] e.a. Toch is het moeilijk, uit de literaire- en inscriptie-bronnen op de status van de arbeiers te sluiten. De weinig zekere aangaven, die wij over de producenten in de ergasteriën van \pergamon, Antiochia, Teos, en Sagalassos hebben, duiden meer of minder op vast aan de ambachtelijke arbeidsplaats gebonden, in Egypte overwegend zelfs ‘gekaerneerde’ vrije loonarbeiders. Natuurlijk is het wat twijfelachtig, tenppzichte van de bewegingsbeperking – de arbeiders mochten hun arbeidsplek niet naar eigen goeddunken veranderen -, überhaput van ‘vrije’ producenten te spreken; doch zij onderscheiden zich van slaven op een beslissend punt, dat zij zelf hun arbeidskracht verkochten, terwijl die van de slaven in een koopverdrag tussen oude en nieuwe slavenhouders met hun persoon gekocht werd. Als slaven zijn bijvoorbeeld de dokarbeiders in de Fenicische steden bekend. /

(5) Passim: In de mijnbouw werkten meestal mensen die die wegens een of andere overtreding tot dit werk veroordeeld waren. Hun status was gelijk aan die van slavenechter snelden zij niet het antieke type voor data ls waar volledig mobile en zelf arbeidsmiddel was. / Ook op landbouwgoderen zijn slave naan te treffen, doch zij staan eerder in dienst van het huishouden dan van de productie. In documenten over eigendomsoverdragingen van land worden de weinige slaven met naam genoemd, terwijl de afhankelijke boeren en bloc geoemd worden. Samenvattend moet vastgesteld worden dat zich de antieke vorm van de slavernij weliswaar in enige stdeelijke cnetra van de Oriënt zeker vind, maar op geen enkele manier voldoende, om een antieke periode van de economische maatschappepelijke formative daaruit te funderen. / Als heersen devorm van eigendom is voor het grondeigendom van een gepriviligeerde, met het hof in verbinding staande laag en dat van een ‘grieks-Macedonisch minderheid aan de stedelijke productiemiddelen te zien, De kwalitatieve en kwantitatieve rangorde van de van deze eigendomsvormen afhankelijke producenten in de hellenistische orient laat het volgende zien: in het zuivere bezit van grond zijnde boeren met onderscheidenis afhankelijkheid van de eigenaars – mer of minder aan een koninklijk of door de koning vergeven bedrijfgebonden handwerkers – mobiele, van productiemiddelen helemaal vrije slaven en dagoloners, overwegend in Ergasterië actief. De totaalstructuur van de ‘hellenistische’ maatschappij buiten het Egyptische gebied is dus blijkbaar oud-Oriëntaals, gemodificeerd door een antieke invloed, die ertoe nood, wannner niet zelfs dwigt, van een bijzondere fase in de ontwikkeling van de oud-Oriëntale klassenmatschapij te spreken. Deze maatschapelijke eigendoms- en afhankelijkheidsvormen hebben later een grote invloed op de vorming van sociale vormen in het Romeinse rijk uitgeoefend en de overgang tot het feodalisme mede-beïnvloed.”

——————

(6) Everett Ferguson, “Backgrounds of Early Christianity”, Willima B. Eerdmans publishing company 1993; “Texts containing the ‘constitution and by-laws’ of certain Egyptian associations of Hellenistic and Roman times reveal some organizational differences between Egyptian and Greco-Roman associations. A Greek or Roman association was commonly formed with the idea that it was to last indefinitely, but these Egyptian statutes are limited to one year’s duration, although they were capable of renewal.The idea of a corporate body was not dveloped n Egypt, and associations posssessed no rights or duties beyound those of individueal members. The meeting place was a public temple, not a private shrine or other building belonging to the associaiton of a member as would have been common in Greece. The only officials were a president and his assistant, both of whom were empowerd to enforce the regulations of the society. The laws of het society were of the nature of a contract to which them embers bound themslelves. In this last feature and in many of the other provisions the Egyptian clubs were like their Greek counterparts: due and contributions for special occasions monthly banquet, assistance fto fellow members, assuming burial responsibilities, and fines for violating the rules of conduct.”

———————-

(7) William Tarn & GT. Griffith, “Hellenistic civilisation”, Methuen 1959; “With the weakening of the city there came an enormous growth of non-political private associations and clubs. There had been a few such clubs in fourth-century Athens [the fifth-century oligarchic clubs were another matter], but Demetrius of Phalerum [317-307] had forbidden the formation of new ones; and the great outburst of associations all over the Greek world dates from 300 onwards. Most were very small; that from the Dionysic artists, a membership of 100 was quite unusual. They were primarily social and religious bodies grouped round the worship of some god; possibly the thiasoi were more purely religious, which the eranoi, where the subscriptions were of importance – one had an entrance of 30 drachmae – were primarily social bodies. About 200, family associations aspire, founded by some individual to perpetuate the family memory, the priesthood being hereditary among his descendants. Every club had its temple, however tiny but finance was a perpetual difficulty; many let their temples for secular purposes when not in use, like the Egretes club at Athens, who in leasing theirs reserved one day a year for their annual festival. Epictetus’s club at Thera, one of the wealthiest, had an annual revenue for its founder of 210 dr, and one at Athens once ended a year with 1770 dr. in hand; but these were exceptions, and the clubs came more and more to depend on some wealthy member who would bear expense and was honoured with statue, or which he paid himself – exactly what was happening in the cities. /

(9) Passim: These clubs were in no sense friendly Societies; they might help a member in trouble, or see to his funeral, probably an excuse for a diner; but their it ended. Associations of men named from their trades began to appear at Athens and Cos, but the professions trade guild was practically unknown to Hellenism, unless in Egypt; true trade guilds only evolved under the Roman Empire, and finally Justinian’s Code took account of their rules, as did English common law of the custom of merchants. Usually a club had no political meaning; but in the lst struggle of the Achaean League against Rome clues of ‘Patriots’ appeared, i.e. men united to uphold the constitution of their fathers. The club modelled itself on the city organisation; it had official with similar names and passed resolutions like city decrees; and it became so much the standard model that the most divers forms of activity –the philosophic schools, the museum at Alexandria, the Dionysian artists, Ptolemy’s garrison troops, the poets domiciled at Athens, the physician trained t Cos or elsewhere, the Old boys from this of that gymnasium – adopted the same form of organisation the number of clubs was great; in 146 the small city of Trouzen possessed 23; obviously they met a want, and prevented the individual feeling lost in vast new world. That their life seems to us tiresome and unutterably boring is sure, but is hardly worth saying; there is no evidence either that The Greek was bored with his life or that the men of 2.000 years hence would not be equally bored with ours. The club’s most important function in Greek life was to form the natural avenue for foreigners and foreign worships entering a city; purely Greek clubs occur at Athens and Rhodes, but normally they were either foreign or mixed, the latter assisting to break down racial barriers: thus one at Cnidus, besides Greeks, continued a Thracian, a Phoenician, a Pisidian, a Phrygian, and a Libyan slaves were sometimes members, but seemingly the first known slave club occurs only late in the period,  in Egypt.

Plaats een reactie